Dit woord heeft in de Heilige Schrift onderscheiden beteekenissen, die echter alle samenhangen met de grondgedachte van „kennen”. Het drukt uit dat de kennis die men bezit vast en zeker is, hetzij door innerlijke overtuiging, hetzij' door afdoend bewijs.
Jezus bekende hun boosheid (Matth. 22:18; Marc. 2 : 8), bekende dat er kracht van Hem was uitgegaan (Luc. 8 : 46). De menigte bekende dat Zacharia een gezicht gezien had (Luc. 1 : 22).
Zelfs roepen de Joden: Nu bekennen wij, d. w. z. weten met zekerheid, dat gij den duivel hebt (Joh. 8 : 52).Bekennen beteekent ook, door zeer nauwgezet onderzoek tot kennis en zekerheid komen. De broeders van Jozef zeggen tot hun vader: „Beken toch of deze rok uws zoons rok zij” (Gen. 37: 32, 33), en Jozef tot zijn broeders: „Hieraan zal ik bekennen dat gij vroom zijt” (Gen. 42 : 33).
Bekennen in dien zin dat men voor zichzelven tot vaste en zekere kennis is gekomen leidde dan ook tot het erkennen van de waarheid, het feit, de persoon. Gansch Israël bekende dat Samuel bevestigd was tot profeet (1 Sam. 3 : 20). Zoo wordt verstaan het voortdurend vermaan der profeten: te bekennen dat de Heere God is, te "bekennen zijn macht en majesteit (Exod. 6 : 6; Deut. 8:5; Jeremia 33 : 13; Hab. 2 : 14). Rechtstreeks hiermede saam hangt de beteekenis van bekennen als van belijden vooral van schulden zonde (Spreuk. 28 : 13; Pred. 7 : 22), en ook van het geloof (Joh. 6 : 69; 10 : 38).
Eindelijk is bekennen ook de naam voor de beoefening der geslachtsgemeenschap (Gen. 4:1).