Eigenlijk menschen, die onverstaanbare taal spreken, vgl. 1 Cor. 14:11, waarschijnlijk ook Hand. 28 : 2, 4: de bevolking van Malta, die wellicht een Foenicisch dialect sprak.
De Grieken verdeelden de menschheid in „Grieken”, d. i. menschen van hun ontwikkeling, en „barbaren”, d. i. onbeschaafden.
In den Nieuw-Testamentischen tijd verdeelden de Joden de menschheid in drie groepen: Joden, Grieken (waaronder ook de Romeinen werden begrepen) en barbaren, vgl. Rom. 1 : 14, waar Paulus alleen „Grieken en barbaren” noemt, niet de Joden, aan welke hij niet een bepaalde roeping had te vervullen, vgl. Gal. 2:9.