Het eerste dispuut, dat te Zürich gehouden was op 28 Januari 1523, en waar Zwingli tegenover den woordvoerder der Roomsch-Catholieken, Joh. Faber, zijnestellingen verdedigde, was geëindigd met een glansrijke overwinning der Evangelischen.
Vandaar dat de Roomsch-Catholieken het er op gezet hadden deze schade in te halen. Zij verlangden een tweede dispuut, en wel op Roomsch-Catholieken bodem.
Het zou gehouden worden in Baden, in Aargau gelegen. Vandaar de naam Badensche dispuut.
Het werd gehouden op 21 Mei 1526. Reeds de keuze van twee geestelijke en twee wereldlijke presidenten benevens twee secretarissen viel in het nadeel der Evangelischen uit.
Van de Evangelischen waren als woordvoerders tegenwoordig Berchthold Haller uit Bern en Oecolampadius uit Basel e. a. De vroeger vernederde en overwonnen Faber had den strijdbaren held der Roomsch-Catholieken, Dr.
Eek, geroepen om hulp te bieden. De stellingen, waar het dispuut over gaan zou, waren zeven in getal, n.l. over het sacrament van het altaar; het misoffer; de Maria-, heiligen- en beeldendienst ; het vagevuur en de erfzonde.
Zeer behendig was de vooropstelling van het sacrament van het altaar, omdat de Evangelischen het daar onderling nog niet eens over waren.
Eek imponeerde veel meer dan de bescheiden Oecolampadius, ofschoon diens bestrijding door velen niet gering geschat werd.
Aan het einde van het dispuut verklaarden de 4 presidenten met 82 leden zich vóór Eek en maar 10 verklaarden zich voor Oecolampadius. Gevolg daarvan was, dat de Roomsch-Catholieken zich de zege toeeigenden en overal verteld werd, dat de Evangelischen overwonnen waren.
Zwingli was bij dit dispuut niet tegenwoordig geweest, omdat de Raad van Zürich hem geen verlof had willen geven, om erheen te gaan. De kwade indruk, welken dit dispuut voor de Evangelischen gehad had, werd eerst weggenomen door het dispuut van Bern, waar aan de Roomsch-Catholieken een volkomen nederlaag werd toegebracht.