Christelijke encyclopedie

F.W. Grosheide (1926)

Gepubliceerd op 29-12-2019

Babel, Babylonië, Babyloniërs

betekenis & definitie

Het land Babylonië, gelegen aan den benedenloop van Eufraat en Tigris, is door de Grieken zoo genoemd naar de hoofdstad Babel of Babylon. In het Oude Testament draagt het land den naam Sinear.

De namen Babel en Sinear ontmoeten wij in de Bijbelsche geschiedenis reeds in den tijd vóór Abraham, te weten bij de stichting van Nimrods rijk (Gen. 10 : 10) en bij den torenbouw van Babel (Gen. 11:2,9). Op laatstgenoemde plaats wordt de naam Babel in verband gebracht met „verwarren”, terwijl hij in het Babylonisch kan worden afgeleid van „verstrooien”! Doch de Babyloniërs zelf hebben den naam opgevat in de beteekenis van „Godspoort”.

Van de vier steden, die in Gen. 10:10 genoemd worden, is alleen Kalne niet nader bekend, terwijl Erech, Akkad en Babel ook in de Babylonische geschriften als steden van zeer hoogen ouderdom worden vermeld.Uit de Babylonische geschriften blijkt duidelijk, dat het land omstreeks 2500 v. C. bewoond werd door twee volken, zeer verschillend van taal en ras. In Zuid-Babylonië woonden de Sumeriërs, in Noord-Babylonië de Akkadiërs. Naar deze beide volken werd het land menigmaal aangeduid met den dubbelen naam Sumer en Akkad.

De Sumeriërs waren vroeger tot een hoogen trap van beschaving opgeklommen dan de Akkadiërs. Onze kennis van deze oudste geschiedenis is nog zeer onvolledig. Toch weten we, dat het Sumerische volk omstreeks dien tijd geen politieke eenheid vormde. Elke stad van eenige beteekenis was een staat op zichzelf, soms met een eigen koning, of anders met een priestervorst (patesi). Meermalen deed zulk een plaatselijk vorst een poging om de opperheerschappij over zijn naburen te verwerven. Een dergenen, aan wie dit gelukte, was Lugal-Zaggisi, die zich opwerkte tot koning van heel het Sumerische land, en Erech tot zijn residentie maakte.

Nu begint er een periode van ongeveer negen eeuwen, waarin we de geschiedenis des lands vrij goed kunnen overzien. Lugal-Zaggisi regeerde volgens de overlevering 25 jaar over geheel Babylonië en ondernam zelfs een tocht naar de Middellandsche Zee, wat ons van geen vroegeren Babylonischen of Assyrischen heerscher bekend is. Hiermede had echter de macht van het oude Sumerische volk haar hoogtepunt bereikt. Sargon, koning der stad Akkad, nam Lugal-Zaggisi gevangen en vestigde voor bijna twee eeuwen de Akkadische heerschappij. Dat de stad Babel omstreeks dezen tijd reeds lang in een roep van heiligheid stond, kan uit een latere kroniek worden afgeleid. Maar politiek speelde ze toch een ondergeschikte rol.

Akkad bleef de hoofdstad van Sargon, die de Perzische Golf overstak, de landen aan de Oostkust der Middellandsche Zee onderwierp en daar zuilen als teekenen zijner heerschappij oprichtte. Op dezen vroegen glorietijd hebben latere eeuwen met bewondering teruggezien. De derde of vierde opvolger van Sargon was Naram-Sin (ruim 2500 v. C.), die zich beide door krijgsdaden en vredeswerken roem verwierf. Onder hem en onder Sar-gali-sarri (den vijfden opvolger van Sargon) kwam de Akkadische kunst tot hoogen bloei. Maar dan gaat het met de dynastie van Akkad naar beneden.

Twisten van binnen en aanvallen van buiten brachten haar ten val. Het zwaartepunt des lands verplaatste zich weer uit het Akkadische Noorden naar het Sumerische Zuiden. In de stad Lagas regeerde omstreeks 2300 v. C. de patesi Gudea, een zeer bouwlievend vorst, wiens uitvoerige opschriften veel bijdragen tot onze kennis van het Sumerische leven. Tot een meer duurzame machtspositie kwamen de Sumeriërs tijdens de dynastie van Ur (2296—2185 v. C.).

De vijf koningen dezer dynastie waren de eersten, die den titel „koning van Sumer en Akkad” voerden. De meest bekende onder hen is de tweede, Dungi of Sulgi, die meer dan een halve eeuw regeerde, vele oorlogen voerde, het naburige Elam onderwierp, en bij zijn leven als een god werd vereerd. Een absolute nieuwigheid was dit niet; reeds NaramSin had zich betiteld als „god van Akkad”. Maar in de dynastie van Ur schijnt deze goddelijke vereering toch veel krasser te zijn doorgevoerd. Er werd zelfs een hoogepriester voor den dienst van Dungi aangesteld. Onder zijn opvolgers kwam het bouwen van tempels voor den regeerenden koning almeer in zwang.

En in verband met den door de veroveringen verworven rijkdom schijnt deze koningsvergoding de dynastie ten val te hebben gevoerd. Voor hooge ambtenaren werd de bevordering der koningsvergoding een middel om de gunst van den heerscher te verwerven, en daardoor verschillende winstgevende ambten in hun persoon te vereenigen. Maar aan de krachtige uitoefening der ambten was dit niet bevorderlijk. De weelde verzwakte het weerstandsvermogen. Het onderdrukte Elam kreeg al gunstiger gelegenheid om wraak te nemen. En er is grond voor de meening, dat een Elamietische inval aan de dynastie van Ur een einde heeft gemaakt.

Intusschen was er een beweging gaande, die zou uitloopen op de verheffing van Babel tot hoofdstad van het gansche land. Hier moet even iets naders gezegd worden over taal en ras der Sumeriërs en Akkadiërs. De Akkadische taal moet tot de Semietische talen gerekend worden, wegens haar groote overeenkomst met de talen der Hebreen, Arameërs en Arabieren. Ze was feitelijk één met de taal der Assyriërs, die in Gen. 10 : 22 tot de zonen van Sem gerekend worden. Maar de Sumeriërs waren menschen van heel ander type, en hun taal verschilt hemelsbreed van die der Semietische volken. Dat nu ten slotte de Semietische taal der Akkadiërs in heel Babylonië tot heerschappij is gekomen, was te danken aan de invallen der Amorieten.

Deze Amorieten spraken een Semietische taal en konden in Babylonië heel gemakkelijk de verwante Akkadische taal aannemen, waardoor deze sterker kwam te staan in den wedstrijd met het Sumerisch. In de dagen, toen de dynastie van Ur onderging, werden kort na elkaar de dynastiën van Isin (of Nisin) en Larsa gesticht. Bijna alle koningen uit deze twee dynastiën droegen Semietische namen, en er is wel grond om aan te nemen, dat zij van Amorietischen oorsprong waren. Maar nog veel meer grond voor dit gevoelen hebben we bij de eerste dynastie van Babel, die door Sumu-abum werd gesticht, vermoedelijk in 2057 v. C. Van nu af zien we gaandeweg de Noord-Babylonische steden onder Babels heerschappij komen.

De zesde koning van Babel, Hammurapi, vereenigde heel Sumer en Akkad onder zijn scepter. Babels positie als hoofdstad van het gansche land was nu voor de toekomst gevestigd.

Er is van Hammurapi’s tijd een machtige invloed uitgegaan op de volgende eeuwen. Een invloed, die voelbaar bleef, ook toen Babel van de hoogte zijner politieke macht neerdaalde. En dit begon al spoedig na Hammurapi’s dood, onder zijn zoon Samsu-iluna (1912—1874). In de streek aan de Perzische Golf, het zoogenaamde Zee-land, werd door Iluma-ilum een nieuwe dynastie gesticht, welke die van Hammurapi langen tijd overleefde, en als tweede dynastie van Babel geteld wordt. Samsu-iluna en zijn opvolgers slaagden er niet in, het Zee-land duurzaam te onderwerpen. Onder den laatste der Amorietische koningen van Babel, Samsu-ditana, gaf een inval der Hethieten den stoot tot den ondergang der dynastie (circa 1760 v. C.).

In de behandeling der eeuwen, die nu volgen, kunnen we korter zijn. Of de zoogenaamde tweede dynastie ook in de stad Babel geregeerd heeft, is zeer te betwijfelen. Het schijnt, dat de inval der Hethieten spoedig is gevolgd door dien van de Kassieten (ook wel Kaspiërs of Kosseërs genoemd), een volk, dat na aan de Elamieten verwant was. De aanvoerders van dit volk vestigden in Babel een dynastie, die als de derde gerekend wordt, en volgens de latere Babylonische geschiedschrijvers 576 jaar regeerde (wellicht 1746—1170). Aanvankelijk hadden deze Kassietische heerschers in het Zee-land de tweede dynastie nogtegenoverzich. Op den duur slaagden ze erin het gansche land aan zich te onderwerpen.

Maar groot is Babylonië onder hun bestuur nooit geweest. Met de bloeiperiode des lands onder de Hammurapi-dynastie is hun langdurige regeering niet te vergelijken. Toch vonden ook toen de handelswaren van Babylonië hun weg naar verre landen. Bij de verovering van Jericho door de Israëlieten werd er een schoone mantel uit Sinear buitgemaakt (Jozua 7 : 21). Maar dit is dan ook het eenige, wat de Oud-Testamentische geschiedenis aangaande Babylonië mededeelt uit heel den langen tijd van Abraham tot Hizkia. Omstreeks dezen zelfden tijd verkeerden de Kassietische koningen met de Egyptische Farao’s weliswaar op voet van gelijkheid.

Maar ze konden niet beletten, dat de koning van Assyrië hetzelfde deed, en zich daarmee losmaakte van de Babylonische opperhoogheid, die in naam nog bestond. In de jaren tusschen 1400 en 1100 v. C. werd Babylonië meer dan eenmaal door Assur onderworpen. Inmiddels maakte een inval der Elamieten aan de heerschappij der Kassieten in Babylonië een einde. Onder de koningen der vierde dynastie van Babel verdient vooral genoemd te worden Nebukadnezar I (circa 1135 v. C.), die de Elamieten uit zijn land verdreef en voor langen tijd aan Elams grootheid een einde maakte.

Circa 1100 v. C. begint er voor Babylonië, evenals voor andere groote rijken, een tijd van verval. De wanorde weerspiegelt zich in de snelle wisseling der dynastiën; de vijfde, zesde en zevende hebben samen nauwelijks een halve eeuw geregeerd (circa 1040—990). Dan komt de achtste dynastie, die het wel een paar eeuwen uithoudt, maar niet veel glorie beleeft. Omstreeks 900 v. C. begint Assyrië weer op te klimmen tot zijn vroegere hoogte.

De onderdrukking van Babylonië door de Assyriërs, die in vroeger eeuwen acuut was, wordt nu chronisch. Na korte poozen van onafhankelijkheid moet het land telkens weer bukken onder den machtigen Noordelijken nabuur. Vooral wordt het Assyrische juk voor Babylonië drukkend, wanneer Assur tot zijn grootste machtsontplooiing komt, na de troonsbestijging van Tiglath-Pileser (745 v. C.). Bovendien werd het land inwendig verzwakt door den tweespalt tusschen de oudere Babyloniërs en de Chaldeeuwsche stammen, die in het Zuiden binnendrongen en naar de heerschappij over het gansche land streefden. Afwisselend zaten er Babylonische en Chaldeeuwsche koningen op den troon van Babel, beide veelal bij de gratie van Assur.

Soms ook ging de Assyrische koning zelf op den troon van Babel zitten, maar nam dan wel eens als koning van Babel een anderen naam aan, blijkbaar om de gevoeligheden der Babyloniërs te sparen. Ze hadden dan ten minste in naam nog een eigen koning. Sommige koningen van Babel boden aan Assur krachtigen weerstand, vooral de Chaldeër Merodach-Baladan III. Evenals andere Babylonische koningen uit dien tijd vond hij steun bij Elam. Dit rijk, in vroeger eeuwen een erfvijand van Babylonië, had leeren inzien, dat Assyrië een veel gevaarlijker tegenstander was, en stijfde daarom de Babyloniërs en Chaldeën in hun verzet tegen Assur. Dit ondervond met name Sanherib, die onder alle Assyrische koningen de meest verbitterde vijand van Babel was.

Maar zijn zoon Esarhaddon was jegens Babel veel gunstiger gezind. Deze hief de personeele unie tusschen beide rijken op, door zijn zoon Assurbanipal tot opvolger in Assyrië te benoemen en diens broeder Samas-sum-ukin tot opvolger in Babylonië. Samas-sum-ukin regeerde dan ook ruim twintig jaar (668—647), en ging zich zelfs in Babylonië zoo goed thuis voelen, dat hij het land geheel en al van Assur wilde losmaken, en overal in het Assyrisch rijk het verzet tegen zijn broeder aanstookte (circa 650 v. C.). De opstand werd echter in bloed gesmoord, en Assurbanipal bleef tot zijn dood toe meester in Babylonië (647—626).

Nu braken er eindelijk voor Babel betere tijden aan. In 625 v. C. beklom de Chaldeër Nabopolassar den troon en vestigde het NieuwBabylonische of Chaldeeuwsche rijk. Het viel hem niet moeilijk zich los te maken van Assyrië, dat toentertijd door de Skythen overstroomd werd. De Meden, die in het jaar 612 v. C.

Nineve ten val brachten, waren zijn bondgenooten. Het Assyrische rijk werd weldra verdeeld tusschen Meden en Chaldeën. Ook Egypte, de oude concurrent van Assur, kwam zijn deel in den buit opeischen. Maar bij Karchemis aan den Eufraat werd in 605 v. C. Farao Necho verslagen door den Chaldeeuwschen kroonprins Nebukadnezar (Jer. 46 : 2).

Hiermede was het lot der volken van Voor-Azië beslist. Niet Egypte, maar Babel zou in Syrië en Palestina de heerschappij uitoefenen. Nebukadnezar zou daar echter niet aanstonds zijn werk voltooien, want de dood zijns vaders (604 v. C.) riep hem naar Babel, waar hij de regeering moest aanvaarden.

Onder de regeering van dezen Nebukadnezar II bereikte het Nieuw-Babylonische rijk zijn hoogsten bloei. Hij is uit de Heilige Schrift overbekend, en zal in een afzonderlijk artikel nader worden behandeld. We stippen thans alleen aan, dat hij tweemaal Jeruzalem veroverde en beide malen een koning van Juda gevankelijk naar Babel voerde, eerst Jojachin (597 v. C.), daarna diens oom Zedekia, den laatsten koning uit Davids huis (586 v. C.).

Zijn zoon Evil-Merodach regeerde slechts kort (561—559). Door hem werd de ongelukkige Jojachin van Juda, na zeven-en-dertig-jarige gevangenschap, uit den kerker verlost en aan de koninklijke tafel op een eereplaats gezet (II Kon. 25 : 27—30; Jer. 52 : 31—34). Overigens is ons van Evil-Merodach niet veel goeds bekend; volgens een later historieschrijver heeft hij zich aan wet noch zede gestoord. Hij stierf door moordenaarshand en werd opgevolgd door een schoonzoon van Nebukadnezar, met name Nergalsarezer, vermoedelijk dezelfde, die 27 jaar tevoren deel had genomen aan de inneming van Jeruzalem (Jer. 39 : 3, 13). Ware dezen koning een lange regeering beschoren geweest, dan zou hij wellicht erin geslaagd zijn het Babylonische leger op te heffen uit den staat van verval, waarin het allengs was geraakt. Doch na een regeering van enkele jaren stierf hij (556 v.

C.). Zijn zoon Labasi-Marduk regeerde slechts negen maanden. De priesterlijke partij, die de overhand kreeg over de militaire partij, stiet hem van den troon, en verhief een van haar mannen, Nabonedus, tot koning. Tijdens zijn regeering (556—539) maakte de Pers Kores of Cyrus aan de Medische heerschappij een einde (550 v. C.). Hiermede had het Babylonische rijk zijn machtigen bondgenoot verloren.

Na in Klein-Azië het Lydische rijk van Croesus te hebben vernietigd, veroverde Cyrus Babylonië en ontnam aan Babel voor immer de kroon. We handelen hiervan nader in een afzonderlijk artikel over den zoon van Nabonedus, den in het boek Daniël meermalen genoemden Belsazar.

De stad Babel is niet zoo schielijk ondergegaan als hare oude mededingster Nineve. Terwijl we van Nineve na hare verwoesting door de Meden niets meer hooren, heeft Babel na hare inneming door de Perzen nog eeuwen bestaan. Maar ze is toch allengs in verval geraakt en ten slotte tot een puinhoop geworden. Ook aan haar zijn de woorden van Israëls profeten vervuld. Over Babel hebben deze gezanten Gods hetzelfde oordeel geveld als over Nineve. Wat van Assur in een enkel woord wordt gezegd — „Wee den Assyriër, die de roede mijns toorns is” (Jes. 10 : 5) — dat heeft Habakuk in den breede uitgewerkt met betrekking tot den Chaldeër.

Deze wordt wel door den Heere verwekt als een tuchtroede over de goddeloozen in Juda (Hab. 1 : 6). Maar schielijk daarop zien wij den Chaldeër zelf als den goddelooze, die zijn kracht tot zijn god maakt, zichzelven tot bron van zijn recht en zijn hoogheid (1:7—11). Daarom keert zich ook tegen hem het goddelijk „Wee” in vijfvoudige dreiging (2 : 6—20). De beroover der volkeren zal op zijn beurt beroofd worden (2 : 8). Hier is de Chaldeër de beroover der volkeren in het algemeen. Andere profeten leggen nadruk op hetgeen Babel jegens Jeruzalem heeft misdreven, en op Juda’s verlossing, die het gevolg zal zijn van Babels val.

Aan Babel en aan alle inwoners van Chaldea zal vergolden worden al hunne boosheid, die zij gedaan hebben aan Sion (Jer. 51 : 24). Om zijns volks wil doet de Heilige Israëls het oordeel over Babel komen (Jes. 43 :14). Het sieraad der koninkrijken zal aan Sodom en Gomorra gelijk worden (Jes. 13 : 19; Jer. 50 : 40). De Heere zal van Babel uitroeien den naam en het overblijfsel (Jes. 14 : 22). Aan Babels rivieren zingt het verbannen Juda zijn zang der wrake (Ps. 137). Maar Israëls psalmisten hebben ook geprofeteerd, dat kinderen van Babel geteld zullen worden onder degenen, die in Sion geboren zijn (Ps. 87).

Meer dan Assur is Babel in de Heilige Schrift een type van de anti-goddelijke wereldmacht in het algemeen. In het Oude Testament komt dit vooral bij Habakuk uit. Het gaat daar niet tegen Babel als zoodanig, maar tegen het Chaldeeuwsche rijk als belichaming van het beginsel der goddeloosheid. Nog duidelijker treedt dit aan den dag in het Niéuwe Testament. Al bestond er ook nog een stad Babel, ze was toch aan het wegkwijnen, en van een Babylonisch rijk was geen sprake meer. En toch spreekt Johannes van het groote Babylon als van den zetel der toekomstige anti-christelijke wereldmacht (Openb. 14, 16, 17, 18).

Hier is Babel geheel en al type. De stad, waar zich reeds in de vroegste geschiedenis der menschheid na den vloed het verzet tegen den levenden God heeft geconcentreerd (Gen. 11), leent haar naam aan de anti-christelijke wereldmacht van den laatsten tijd. De stad, die zich zoo gaarne „Godspoort” noemde, was niet de poort des Heeren, door welke de rechtvaardigen binnengaan (Ps. 118:20). Het heilige Babel was onheilig in het oog van den Heilige Israëls. Met de wijsheid, die van Babel uitging, met haar leer van God en mensch, schepping en zonde, heeft Israëls God in zijn bijzondere openbaring den strijd aangebonden. Want het was een wijsheid, die de volken immermeer verleid heeft het schepsel te eeren en te dienen boven den Schepper, die te prijzen is in der eeuwigheid (Rom. 1 : 25).

< >