is een Grieksch woord, dat afgeleid is van het bijvoegelijke naamwoord atheos. In het profane Grieksch had atheos oorspronkelijk een actieve beteekenis en wilde het zeggen : goddeloos, godvergeten, een mensch, die zich aan het bestaan der goden niet stoort.
Daarna verkreeg het een passieve beteekenis en beduidde: zonder goddelijke hulp, van God verlaten, zonder verbinding met God. De Schrift vat beide saam.
Als zij ons de diepst gezonken lieden teekenen wil, dan spreekt zij ons van lieden „die geen God hebben”, dat zijn lieden, die zelf God vergeten, en nu ook om hunner zonden wil door God verlaten zijn. Zoo zegt David in Ps. 10 : 4 van den goddelooze: „Al zijn gedachten zijn, dat er geen God is” en in Ps. 14:1 heet het: „De dwaas zegt in zijn hart: er is geen God”.
Hiermede is nu niet bedoeld, dat deze lieden in de theorie het aanzijn Gods loochenden, maar dat zij in de practijk zich om God niet bekommerden, Hem uit hun gedachtenwereld uitbanden, zich gedroegen alsof Hij er niet was. Zoo schrijft Paulus ook wel aan hen, die tevoren Heidenen waren: „Dat gij in dien tijd waart zonder Christus, geen hoop hebbende en zonder God in de wereld”.Allengs is nu het zelfstandige naamwoord Atheïsme gebruikt, om er mee te kennen te geven dat wijsgeerig stelsel, hetwelk het aanzijn Gods loochent, gelijk een atheïst iemand is, die ontkent, dat er een God is.
De Schrift leert ons, dat God er is en dat God de wereld schiep of m. a. w. dat er is een tweeheid: God en de buitenwereld. Nu heeft men echter herhaaldelijk beproefd om in plaats van dit dualisme al het bestaande tot één beginsel te herleiden. We noemen dit het Monisme, of het geloof aan een algemeenen wereldgrond. Als men zich nu dezen wereldgrond voorstelt als de absolute en eenige realiteit-in-zich en onderscheiden van de wereld der verschijnselen, zoodat alle verschijnselen niet anders zijn dan veranderingen van het zich ontwikkelende Een-Al, of eenvoudiger uitgedrukt denkt men zich God in de stof besloten, dan is men aanhanger van het pantheïstisch Monisme. Denkt men zich daarentegen de wereld als een zichzelf genoegzame, een van en door zichzelf bestaande realiteit, welke ter verklaring harer werkelijkheid geen anderen grond van noode heeft, of m. a. w. denkt men zich het proces der wereld èf als de eeuwige beweging der ongeschapen stofdeelen, beheerscht door noodlot, oorzakelijkheid en natuurwetten (materialisme) of als een stroom van psychofysisch gebeuren (psychomonisme) dan is men aanhanger van het atheïstisch Monisme. Nu is het zeker waar, dat er heel wat menschen zijn, die zich Atheïsten noemen, maar het toch in den grond der zaak niet zijn. „Willens of onwillens”, zoo sprak reeds Calvijn, „voelen zij bij wijlen, wat zij begeeren niet te weten”, of om een meer bekend woord aan te halen, bij velen is het Atheïsme meer een wenschen dan een dadelijk gelooven.
Menigeen, die tevoren het aanzijn Gods loochende, bidt, als hij in benauwdheid verkeert. Het gaat echter om deze reden niet aan, allen, die in geen God gelooven, van grootspraak, onverschilligheid of iets dergelijks te beschuldigen. Er zijn ernstige lieden, die het Atheïsme aanhangen öf omdat zij de bewijzen voor het bestaan Gods onvoldoende achten èf omdat zij meenen, zich van elk oordeel over het Absolute te moeten onthouden, omdat het huns inziens toch onkenbaar is. Ze zijn in een dezer beide vooropgezette opinie’s zóó bevangen, in deze mentaliteit zóó verstrikt, dat het consequent van hen is, in geen God te gelooven. Het is echter nauwelijks denkbaar, dat niet nu en dan twijfel aan dit oordeel in hun hoofd en hart opkomt. Naar waarheid schrijft de Roomsche hoogleeraar Beysens : „Ook al sluit men zich op in de waarneembare wereld, als het alleen reëel gegevene, dan blijft toch altijd het groote vraagstuk omtrent het zijn zelf dier wereld, dat wel gegeven, maar niet verklaard en begrepen wordt; dan blijft ook het raadsel des levens, van zijn beteekenis en bestemming ; dan blijft de onloochenbare mogelijkheid van een ander buiten-wereldsch zijn, hetwelk zich in de waarneembare wereld openbaart, welks erkenning men zich door gewilde eenzijdigheid en positivistisch apriorisme onmogelijk heeft gemaakt, en welks reëel bestaan, ook maar als gewettigde en nader te onderzoeken hypothese, men op grond van hetzelfde apriorisme zonder meer op zijde heeft gezet”.
Niemand is dan ook van jongsaf atheïst. Evenmin als er ooit een atheïstisch volk is geweest. God openbaart zich zóó klaar door de natuur, dat ieder mensch zich van zelf, zonder inspanning en nadenken, de Gods-idee vormt. Men kan op lateren leeftijd zichzelf een der beide genoemde opinie’s laten opdringen en zoo atheïst worden, maar dan onderdrukt men daarbij in zichzelf „het gevoel der Godheid”, dan rukt men uit eigen ziel „het zaad der religie” uit, en dan Jegt men aan de stem van eigen geweten het zwijgen op. Het is dan ook wel opmerkelijk, dat in onzen tijd eenerzijds sommigen wel met het Atheïsme beginnen maar ongemerkt bij het Pantheïsme uitkomen en anderzijds vele anderen van het atheïsme zich afkeeren en weer gaan voelen voor religie.