Het Israëlitisch gebruik van het aangrijpen van de hoornen van het altaar ging in de Christelijke kerk over op de kerkgebouwen en op het huis van den bisschop. Er ontstond zoo doende een recht op asyl.
Wie een misdrijf gepleegd had, en naar zulk een asyl vluchtte mocht alleen dan worden uitgeleverd, als hij boete gedaan had en de wereldlijke rechter hem beloofd had niet aan lijf of leven te zullen straffen. Dit recht van asyl werd gegrond op de onschendbaarheid der heilige plaatsen.
De Roomsche kerk houdt principieel nog aan dat recht vast, maar de nieuwe staatswetten erkennen dat recht niet meer. In het Pruisische algemeene Landrecht II. 2. § 175 staat bijv.: „De kerkgebouwen mogen niet tot vrijplaatsen voor misdadigers dienen, maar de wereldlijke overheid is gerechtigd degenen, die in zulke kerkgebouwen gevlucht zijn, eruit te halen en in de gevangenis te werpen.” Het recht van asyl, dat ook bij de Heidenen bekend was (immers bij dezen waren tempels en altaren ook vrijplaatsen voor vervolgden) ging na Constantijn den Groote op de kerk over.