Geboren 10 Februari 1837 te Enkhuizen. In 1854 als student ingeschreven te Leiden.
Hier zat hij aan de voeten van mannen als Cobet, De Vries, Dozy en later in zijn theologische studiën van Scholten en Kuenen. In 1858 werd hij candidaat „summa cum laude”.
In 1859 ging hij naar Enkhuizen en hij promoveerde in 1861 tot doctor in de theologie op een proefschrift: Disquisitio historico-theologica de pugna Voetium inter et Cartesium, dat kort daarop in den handel gebracht werd onder den titel: Schoolgezag en eigen onderzoek. Zijn eerste gemeente was Barchem.
Na drie-jarig verblijf aldaar ging hij naar Geervliet. In 1867 werd een beroep op hem uitgebracht door Harlingen.
Dat beroep werd na een lange kerkelijke procedure door de Synodale Commissie onwettig verklaard. Hij legde zijn ambt in de gemeente van Geervliet neer en vestigde zich met zijn gezin in Renkum.
Daar studeerde hij ijverig. Hij gaf daar met Dr.
W.
C. van Manen de Oud Christelijke Letterkunde uit.
In 1871 werd hij beroepen te Franeker, waar hij tot 1882 arbeidde. Toen werd hij emeritus en ging zich metterwoon vestigen te Haarlem.
Duker was om zijn geleerdheid een zeer gezien man. Eens heeft hij op de voordracht gestaan voor hoogleeraar na den dood van Acquoy.
Reeds vroeger had hij (1878) op een voordracht gestaan voor kerkelijk hoogleeraar te Leiden.Duiker gaf aan het gymnasium te Haarlem (sinds 1882) en in Den Haag (sinds 1887) les in het Hebreeuwsch. Hij was daarenboven lid van vele wetenschappelijke genootschappen.
Zeer bekend is Duiker geworden door zijn standaardwerk over Gisbertus Voetius, een werk, dat getuigt van zeer grondige bronnenstudie en dat als biografie in elk opzicht een exempel mag genoemd worden.
Duiker was de moderne richting toegedaan. Hij stierf in 1915 aan een beroerte.