’Aroon, een kist van acaciahout, 2'/2 el lang, V/2 el breed en hoog, door Bezaleël gemaakt, van binnen en van buiten met louter goud overtrokken en rondom omgeven van een gouden krans (Ex. 25 :10—16; 37 : 1—5; 40 : 20). Zij draagt onderscheidene namen: ark der getuigenis, omdat zij de beide tafelen der wet bevatte, de betuiging van God aan zijn volk, en wijl deze wet tevens de oorkonde was van het met Israël gesloten verbond, heet zij ook ark des verbonds; deze zijn de meest gebruikelijke namen; daarnaast komen in de historische boeken, in Jozua, de boeken van Samuël en der Kronieken, onderscheiden malen de benamingen ark Gods en ark des Heeren voor; in 2 Kron. 6 : 41 heet zij ark der kracht Gods en in Ps. 132 : 8 ark Uwer sterkte.
Zij had aan de beide lange zijwanden (1' Kon. 8 : 8), elk twee gouden ringen, naar alle waarschijnlijkheid even boven de plaats waar de hoeken in den vorm van pooten overgingen, bevestigd aan de kist; in deze ringen staken acaciahouten draagstangen met goud beslagen, die niet uit de ringen mochten worden genomen. In de ark lagen de twee steenen tafelen.
Volgens 1 Kon. 8 : 9 en 2 Kron. 5 : 10 was er niets in de ark dan de twee tafelen; in Hebr. 9 : 4 staat dat in de ark zich ook nog bevonden de kruik met manna en de staf van Aaron, die gebloeid had. In Exod. 16 : 34 en Num. 17 : 10 staat echter duidelijk, dat de staf van Aaron en de kruik met manna zijn geweest voor de getuigenis en niet in de ark.
Sommige uitleggers zeggen dat de schrijver van den Hebreërbrief zich hier aansluit bij de „in dien tijd bij de Joden, waaraan hij schreef, algemeen gangbare opvatting van Exod. 16:34 en Num. 17 : 10”; de Kantteekenaren herinneren er aan dat sommige uitleggers de woorden „in welke” laten slaan op het woord tabernakel in vs. 3 en weer anderen wel degelijk denken aan de ark „in of omtrent welke de gouden kruik met manna enz. geweest zijn”; ook zijn er die van meening zijn dat de schrijver wat vlak bij iets is, geheel vereenzelvigt met datgene, waarbij het ligt of geplaatst is, indien het er ten nauwste aan verbonden is; de kruik met manna nu en de staf van Aaron waren op het nauwste met de ark verbonden als blijken van de trouw en almacht des Heeren. Dit is zeker dat er, toen de tempel van Salomo werd opgericht, niets meer in de ark was dan de steenen tafelen; of evenwel uit Hebr. 9 : 4 moet worden afgeleid dat er vroeger nog andere voorwerpen in de ark aanwezig waren, durf ik niet beslissen.Op de ark was een deksel van massief goud, dat even lang en breed was als de ark zelf, verzoendeksel genoemd, wijl op den grooten verzoendag hierop de bloedsprenging ter verzoening van de zonden des volks geschiedde (Lev. 16 :14); naar dit verzoendeksel heette het heilige der heiligen ook „huis des verzoendeksels” (1 Kron. 28:11); want de ark was in den tabernakel en tempel het meest heilige voorwerp onder de dingen die in het „huis des Heeren” waren en vond daarom haar plaats ook in het heilige der heiligen en van de ark was voor Israël het verzoendeksel weer het voornaamste stuk. Aan de uiteinden van dit verzoendeksel waren twee cherubs aangebracht, van dicht goud, doch van binnen hol, die met hun uitgebreide vleugelen de ark overschaduwden. Deze cherubs verschilden van die, welke Ezechiël beschrijft; zij hadden elk slechts één aangezicht, dat naar elkander was toegekeerd en den blik deemoedig neersloeg op het verzoendeksel. Dit verzoendeksel diende niet slechts om een deksel voor de kist te zijn, maar had zijn eigen bizondere beteekenis. Het verzoendeksel, kapporeth, was het middelpunt der tegenwoordigheid Gods onder zijn volk, als het ware de troon, van welke Hij Israël, als diens onzichtbare koning, wilde regeeren en zijne bevelen geven. Het was dus meer dan een deksel, ’t was een troon, want in die ark onder dat deksel, lagen de twee steenen tafelen; zoo vormden gerechtigheid en gerichte de vastheid van zijn troon (Ps. 89 : 15).
Het was van massief goud en wijl rondom Hem Die hier wilde tronen enkel licht is en hemelsche glans, waren hier de cherubs de verhevenste vertegenwoordigers der schepping, opgericht aan zijn beide einden. Dit verzoendeksel is ook de voornaamste plaats der verzoening in heel den tabernakel. Met de ark des verbonds vormt het een altaar, want voordat de Heere de genade en waarheid, die voor zijn aangezicht zijn, kan openbaren, moeten eerst de overtredingen van zijn volk, waarvan de wet, die onder zijne voeten is, het aanklaagt, zijn verzoend (Lev. 17 : 11). In het Evangelie van Christus, waarnaar deze verzoening heenwijst, zijn de engelen begeerig in te zien (1 Petr. 1 :11), zoo hebben dan ook de cherubs het aangezicht gekeerd naar het verzoendeksel. In den Hebreërbrief worden zij genoemd „cherubijnen der heerlijkheid” (Hebr. 9 : 5). Daar de bestemming van de ark in de eerste plaats was om een kist te zijn voor de wet des Heeren, Israëls kleinood en kostbare schat, was zij niet maar van buiten, doch ook van binnen met goud bekleed.
Die wet was het hart van heel het leven van Israël, van het godsdienstig als burgerlijk en staatkundig leven; aan haar hangt de gansche „wet en de profeten”, daarom wordt zij in het binnenste van het heiligdom (Ex. 26 : 33) en alzoo tevens in het midden van het volk gesteld, dat zich legert rondom den tabernakel (Num. 2:2). Die wet zal voor het volk kunnen zijn de bron van alle zegen en voorspoed (Ps. 85:10—14); misschien mogen wij in den gouden krans, het sieraad van de ark, een zinnebeeld zien van dien voorspoed en zegen.
Deze ark der getuigenis, des verbonds, werd gedurende de woestijnreis door de Levieten, en wel door het geslacht van Kohath, voor het volk uitgedragen (Num. 10 : 33; 4 : 4 v.v.), en wel zorgvuldig bedekt met „den voorhang des deksels”, en verder met een deksel van dassenvellen en een geheel kleed van hemelsblauw (Num. 4 : 5, 6). Zij toch was een zinnebeeld van Gods tegenwoordigheid en niemand zou God kunnen zien en leven (Ex. 33 : 20); dies openbaarde de Heere Zich in duisternis, wolken en donkerheid, (Deuter. 4 : 11), en bedekte de wolk de tent der samenkomst (Ex. 40 : 34—38), en verscheen de Heere in een wolk op het verzoendeksel (Lev. 16 : 2). Daarom mocht de ark niet worden gedragen noch aangeroerd door hen die daartoe niet geroepen waren en wreekte zich de Heere als dit toch geschiedde; de lieden van BethSémes werden geslagen, die in de ark des Heeren hadden gezien (1 Sam. 6 : 19) en eveneens ontstak des Heeren toorn tegen Uza, omdat hij in onbedachtzaamheid zijn hand had uitgestrekt naar de ark Gods (2 Sam. 6 : 6, 7). , Daar Gods tegenwoordigheid was verbonden aan de ark, ging bij den doortocht doordejordaan en bij de verovering van Jericho de ark voorop (Joz. 3 en 6). Ja reeds in de woestijn geschiedde het in het optrekken van de ark, dat Mozes zeide : „Sta op, Heere ! en laat uwe vijanden verstrooid worden, en uwe haters van uw aangezicht vlieden!” (Num. 10:35, 36). Na den intocht in Kanaan kreeg zij een plaats in het centraal-heiligdom te Silo, doch later vinden we haar te Bethel (Richt. 20 : 26 v.v). Ten tijde van Eli werd zij echter weer van Silo gehaald om mede in den krijg tegen de Filistijnen opgevoerd te worden; zij werd buit gemaakt, maar later weer door de Filistijnen teruggezonden (1 Sam. 4—6) daar de toorn Gods tegen hen brandde.
Nu werd zij op „den grooten steen” die was op den akker van Jozua den Beth-Sémiet gesteld, vanwaar zij gehaald werd door de mannen van Kirjath-Jedrim, die haar brachten in het huis van Abinddab op den heuvel en zij heiligden zijn zoon Eledzar, dat hij de ark des Heeren bewaarde (1 Sam. 6 : 18; 7:1). Saul schijnt nog eens het voornemen gehad te hebben om de ark te halen in den strijd tegen de Filistijnen, doch dat voornemen niet ten uitvoer hebben gebracht door het steeds toenemend rumoer dat hij hoorde, waarop hij een tegenbevel gaf (1 Sam. 14:18, 19). David bracht haar over van Kirjath-Jearim naar Jeruzalem, doch doordat de Heere Uza sloeg vanwege zijn onbedachtzaamheid, vreesde hij haar naar Jeruzalem te voeren en bracht ze in het huis van ObedEdom, den Gethiet; toen diens huisgezin gezegend werd en dit geboodschapt aan David, voerde hij haar op naar Jeruzalem en stelde ze in het midden der tent, die hij voor haar had gespannen (2 Sam. 6; 1 Kron. 15). Toch schijnt zij ook vandaar nog wel eens medegevoerd te zijn in den oorlog (2 Sam. 11 :11; 2 Sam. 15,25). Naar alle waarschijnlijkheid is bij dien optocht naar Zion gezongen Ps. 24, en slaan daarop Ps. 47 : 6 en 68 : 19. Salomo liet haar van daar brengen in den tempel, in het heilige der heiligen, alwaar zij geplaatst werd „onder de vleugelen der cherubim”, alzoo dat de lange zijden en de handboomen parallel liepen met de voorzijde van het heilige der heiligen, en men in het heilige de handboomen kon zien; als iemand in het voorportaal stond dan kon hij die uiteinden niet meer zien, (1 Kon. 8 : 8; 2 Kron. 5:9). Anderen zijn van meening dat de genoemde plaatsen alzoo moeten verstaan worden, dat men die uiteinden van uit het heilige der heiligen kon zien, maar niet van wege den voorhang in het heilige.
Koning Josia schijnt naar 2 Kron. 35 : 3 de ark weer op haar plaats te hebben laten zetten, hetzij dat zijn voorgangers Manasse en Amon haar van haar standplaats hadden verwijderd of ook dat Josia gedurende de tempelreiniging haar elders had ondergebracht. Bij de verwoesting van den tempel door Nebukadnezar (2 Kon. 25 : 9) is naar alle waarschijnlijkheid ook de ark verbrand; de Babyloniërs vermelden althans niet dat zij buit werd gemaakt. In den tweeden Maccabeër-brief het tweede hoofdstuk lezen wij dat men in de schriften ook vond dat Jeremia bevolen had o. a. de ark te verbergen en dat hij daartoe naar den berg ging op welken Mozes was geweest en aldaar een kuil vond waarin hij de hut en de ark en het altaar des reukoffers verstak en de opening sloot. Niemand mocht die plaats merken, want Jeremia zeide dat de Heere haar wel openbaren zou als Hij het volk weer te zamen zou brengen en genadig zijn, en dat men dan des Heeren heerlijkheid wel weer in een wolk zou zien verschijnen als in Mozes’ en Salomo’s dagen. In de profetieën van Jeremia echter lezen wij: „In die dagen zullen zij niet meer zeggen: de ark des verbonds des Heeren; ook zal zij in het hart niet opkomen, en zij zullen aan haar niet gedenken, en haar niet bezoeken, en zij zal niet weder gemaakt worden; te dier tijden zullen zij Jeruzalem noemen des Heeren troon” (Jer. 3 : 16, 17a).
In den tempel van Zerubbabel en in den door Herodes vernieuwden en zeer vergrooten en verfraaiden tempel, die eerst in 67 n. Chr. onder Agryppa II en den Romeinschen proconsul Albinus geheel was voltooid, ontbrak de ark, waarvan Jeremia reeds had gezegd: zij zal niet weder gemaakt worden. Volgens den Talmoed stak in het heilige der heiligen een steen drie vinger hoog boven den grond uit, waarop de hoogepriester op den grooten verzoendag het wierookvat zette. Als de profeet Zacharia verdrietig is, dat in het allerheiligste van den nieuwen tempel de ark des verbonds niet is, dan troost de Heere hem door het vierde gezicht: de groote hoogepriester Jozua, door Satan beschuldigd, en door God gerechtvaardigd. God zal zijn offer aannemen, al is er geen verzoendeksel. Op dien steen, waarvan de Talmoed spreekt, schijnt Zach. 3 : 9 te slaan, al waar de Heere zegt: „Want zie aangaande dien steen, welken Ik gelegd heb voor het aangezicht van Jozua, op dien eenen steen zullen zeven oogen wezen; zie, Ik zal zijn graveersel graveeren, spreekt de Heere der heirscharen, en Ik zal de ongerechtigheid dezes lands op eenen dag wegnemen.” Toen Christus stond te komen in het vleesch, kon de ark worden gemist, daarom werd het volk door het ontbreken van de ark op Hem voorbereid, door Wien de ongerechtigheid des lands op éénen dag zou worden weggenomen.
Zij behoefde niet meer te worden gemaakt, want de Heere was bezig Hem te zenden in Wien al de volheid Gods lichamelijk wonen zoude (Col. 1 : 19; 2 : 9), Die de wet zou vervullen en haar straf dragen. De schaduw verdwijnt als het lichaam er is!