In de Heilige Schrift heet ieder, die arbeid verricht, hetzij handenhetzij geestelijken arbeid, een arbeider. Dezen naam dragen ook zij, die het koninkrijk Gods verkondigen (Luc. 10 : 7; 1 Tim. 5 : 18; 1 Cor. 4 : 12, vgl. 2 Cor. 11 : 13; Fil. 3 : 2).
De positie van den arbeider wordt in Israël door wet en profetie gezien in het licht van den eisch van gerechtigheid en barmhartigheid (vgl. Deut. 15 : 15).Daarom mag het loon van den arbeider niet verkort of ingehouden (Lev. 19 : 13) en weerklinkt de profetische bestraffing over alle misbruiken van de arbeidskrachten van den sociaal zwakkere, (vgl. Amos 2 : 6 v.; Jes. 1 : 17; Mal. 3:5; Jac. 5 : 1—6). Door deze inzettingen des Heeren was Israël onderscheiden van de volken in het rond. Daar werd van overwonnen volken harde slavenarbeid gevraagd en was dwangarbeid zeer gewoon.
In de erkenning van de schepping des menschen naar het beeld Gods ligt ook het beginsel der humaniteit gegeven, dat de waarde van den mensch erkent. Mede hierdoor was de slavernij in Israël beperkt, en de positie van één, die zich als slaaf moest beschikbaar stellen, bepaald, vgl. Deut. 15 : 14.
Het weinig samengesteld karakter van het Oostersch leven had voor de plaats ook van den handen-arbeider in het sociaal geheel beteekenis. Van grooter belang echter was, dat het gansche leven stond in het licht van het gebod der liefde tot den naaste. Dit sloot voor den „arbeider” recht op bescherming in tegen de gevaren van den arbeid, vgl. Deut. 22 : 8.
In de Christelijke religie is voor de geloovigen de onderlinge verhouding bepaald door het bewustzijn van het kindschap Gods. De sociale ongelijkheid werd niet weggenomen, maar de innerlijke geestelijke vrijheid ligt in Christus, in Wien „slaaf en vrije” voor God als begenadigden gelijk staan, vgl. Ef. 6 : 5—9; Col. 3:22—25.