Dit woord is afgeleid van Aram. Wanneer het zóó gebruikt en er dus gesproken wordt van „het Arameesch”, dan is het gewoonlijk de aanduiding van een taal, die ook evenals het Hebreeuwsch tot de Semitische talen behoort, maar er toch van onderscheiden is.
In onze vertaling vinden wij daarvoor het woord „syrisch”. B.v. 2 Kon. 18 : 26 zeggen de gezanten van koning Hizkia tot Rabsake, den Assyrischen veldheer: „Spreek toch tot uwe knechten in het Syrisch, want wij verstaan het wei; en spreek met ons niet in het Joodsch, voor de ooren des volks, dat op den muur is”.
Wat hier Syrisch genoemd wordt, dat is de taal, die gewoonlijk aangeduid wordt met den naam van Arameesch.Deze taal heeft voor ons belang, allereerst omdat sommige gedeelten van het Oude Testament in haar geschreven zijn, nl. Dan. 2 : 4— 7 : 28; eenige documenten, opgenomen in het boek Ezra, Ezra 4 : 7—6 : 18 en 7 : 12—26, waarbij nog opmerkelijk is, dat het verbindend verhaal ook in het Arameesch is; verder Jerem. 10 : 11 en hier en daar nog eenige Arameesche woorden.
In de tweede plaats is deze taal voor ons van beteekenis, omdat het de taal is geweest, waarin naar alle waarschijnlijkheid Christus op aarde gesproken heeft. Het meeste van wat de Heere geleerd heeft, is vertaald tot ons gekomen: eerst in het Grieksch en dan bij ons uit het Grieksch in het Nederlandsch; maar er zijn toch eenige woorden, die ons bewaard gebleven zijn in diezelfde taal, waarin ook de Heere ze moet uitgesproken hebben. Wij noemen o.a. het woord „Abba” (Marc. 14 : 36); „Eloï, Eloï, Lamma Sabachtani” (Marc. 15:34); „Talitha kutni” (Marc. 5 : 41); („Effatha” Marc. 7 : 34). Dit zijn alle Arameesche woorden, die ons grond geven tot de conclusie, dat de Heere ook in die taal gesproken en geleerd moet hebben.
Maar dan vraagt dit feit ook een nadere verklaring. Hoe kon de eigenlijke taal der Joden, het Hebreeuwsch, zóó verdrongen worden, dat in de dagen van ’s Heeren omwandeling reeds het Arameesch de volkstaal was, waarin ook de Heere openlijk leerde?
Het schijnt dat dit aldus is toegegaan.
Uit het boven aangehaalde woord van de gezanten van koning Hizkia tot Rabsake zien wij, dat reeds in het jaar 700 v. C. de hofbeambten in Jeruzalem zoowel als de Assyrische veldheer deze taal kenden. Echter toen nog niet als algemeene spreektaal, want het volk kende ze niet. De gezanten van Hizkia vragen immers den Assyrischen veldheer, dat hij in het Syrisch tot hen zal spreken, opdat het volk, dat op den muur is en dat alleen Joodsch of Hebreeuwsch kent, het niet moge verstaan. Het Arameesch was dus aan beide zijden nog geen gewone spreektaal, maar het was een middel van verkeer tusschen twee mogendheden van verschillende taal, zooals b.v. in onzen tijd Russen en Italianen, om zich voor elkander verstaanbaar te maken, zich beide van het Fransch bedienen.
Langzamerhand echter won deze Arameesche taal hoe lang zoo meer veld en verdrong in de Semitische landen de andere talen.
Ook de Joden konden zich aan deze geweldige beweging niet onttrekken. Wèl bleef de Hebreeuwsche taal als die, waarin hunne heilige boeken geschreven waren, bij hen bijzonder in eere en werd er ook op aangedrongen, dat de kinderen haar zouden leeren, maar de sterkste maatregelen der Rabbi’s konden toch niet verhinderen, dat het Arameesch zegevierend doordrong en ten slotte ook in Palestina lang vóór Christus de taal van het volk werd.
Wel is waar kreeg het Arameesch onder de Joden een eigenaardige tint. Het kon wel niet anders, of er gingen een menigte Hebreeuwsche uitdrukkingen in over uit de taal van de OudTestamentische Schriften, van den eeredienst, van de Rabbi’s, en deze werden slechts ten deele, zoo goed als het ging, Arameesch vervormd.
Ook bestonden er, zelfs op die kleine oppervlakte van het Joodsche grondgebied, nog weer verschillende nuances. Een Galileër had nog weer een anderen tongval dan een inwoner van Jeruzalem. Vandaar, dat de dienstknechten des hoogepriesters tot Petrus kunnen zeggen: uw spraak maakt u openbaar; gij zijt ook een Galileër. Maar het grondkarakter blijft toch altijd hetzelfde en dat is zoowel in Jeruzalem en Judea als in Galilea het Arameesch.
In deze taal nu moet ook Jezus gesproken hebben op aarde. Hij was uit Israël en Hij sprak tot zijn volk in hun taal. Jezus trad toch niet op als een man der school en der geleerdheid, maar Hij sprak tot het volk als hunner één, om hun in hun eigen levende spreektaal het Evangelie der zaligheid te verkondigen. Het Arameesch was ook zijn taal, waarin Hij sprak en bad tot God.
En ook de apostelen hebben in haar tot de Joden in Palestina gesproken. Zelfs Paulus, die in Tarsen is geboren, kende haar. Vóór de oproerige volksmenigte, welke hij van de trappen der Romeinsche legerplaats toesprak, heeft hij zich van deze bediend. Want het Hebreeuwsch, waarvan d&Ar gesproken wordt (Hand. 21 : 40 en 22 : 2) moet wel het Arameesch, de taal van het gewone leven geweest zijn. Een toespraak in de taal der geleerden of in de taal van Jesaja, zou voor zulk een publiek grootendeels verloren moeite geweest zijn, zoo al niet prikkelend tot spot.
Ook in de gemeente, die spoedig na des Heeren opstanding in Jeruzalem saamkwam, moet het Arameesch gebruikelijk geweest zijn. Later, in de Grieksch sprekende gemeenten uit de Heidenen, behield men in den eeredienst nog sommige vormen, die niet Grieksch waren, maar aan een andere taal ontleend. Wij noemen slechts het woord Maranatha (1 Cor. 16:22). Men moet deze uitdrukkingen ontleend hebben aan de eerste Christelijke gemeenten uit de Joden en hun eeredienst. En o.a. dit woord „Maranatha” is Arameesch.
Langen tijd is dus het Arameesch een taal van groote beteekenis geweest, geen onbeschaafde volkstaal, geen Joodsch dialect, maar een taal, die gedurende de vijf eeuwen, welke aan de geboorte van Christus voorafgingen, langzamerhand de eerste taal van Vóór-Azië geworden is en dit ook gebleven is, trots de sedert Alexander intredende concurrentie van het Grieksch, over een groote uitgestrektheid, totdat de Islam het Arabisch in haar plaats zette.