Christelijke encyclopedie

F.W. Grosheide (1926)

Gepubliceerd op 29-12-2019

Antinomie

betekenis & definitie

beteekent letterlijk strijd tusschen twee wetten, twee oordeelen, twee besluiten, die zich aan ons voorstellen als met gelijke geldigheid toegerust, ook al spreken zij elkander tegen. Het begrip der antinomie wordt reeds in de geschiedenis der oude Grieksche wijsbegeerte aangetroffen (Plato, Phaedo, p. 102).

Op den voorgrond werd het begrip der antinomie eerst gebracht door Kant. Hij verstaat onder antinomie de tegenstrijdigheid, waarin zich de rede noodzakelijk verwikkelt bij het streven om het onbepaalde te denken, tegenstrijdigheden der rede met zichzelve.

Ten opzichte van onderscheiden vraagstukken betreffende het heelal laat zich de these even gemakkelijk bewijzen als de tegenstelling ervan. Deze tegenstrijdigheden betreffen le. de hoegrootheid van het heelal in ruimte en tijd, dus de quantiteit; 2e.de hoedanigheid van het heelal, dequaliteit; 3e.de verhouding van het heelal tot zijn oorzaak, als van de dingen onderling, dus de relatie; 4e. betreffende het al of niet noodzakelijke van zijn bestaan, de modaliteit.

Met betrekking tot de hoegrootheid, de quantiteit van het heelal in den tijd, merkt Kant op, dat een eindelooze rij van toestanden, die tevens op elk bepaald punt in den tijd is afgeloopen, ondenkbaar is, zoodat dus ook het heelal van heden in zijn verleden gedacht, geen eindelooze rij van momenten doorloopen kan hebben. Het heelal moet alzoo een begin hebben gehad.

Dit kan niet anders gedacht worden. Maar even ondenkbaar en tegenstrijdig is de voorstelling van een ledigen tijd zonder inhoud, die aan het bestaan van het heelal zou zijn voorafgegaan.

Daaruit zou dus volgen, dat het heelal geen begin heeft gehad. Met betrekking tot de ruimte eischt onze rede, dat een geheel als een bepaalde grootheid, dus ais begrensd wordt beschouwd.

Daaruit volgt, dat ook het heelal als een vereeniging van deelen begrensd is in de ruimte; maar de rede dwingt ook de ruimte, die het heelal begrenst, als een ledige ruimte te beschouwen, als een abstractie, waardoor de wereld grenzeloos wordt. 2e.

Wat de hoedanigheid betreft, staat voor het denken vast, ter eene zijde, dat het heelal uit een bepaald aantal ondeelbare dingen bestaat, maar de zelfde rede leert ook, dat een deeling tot in het oneindige kan worden voortgezet. 3e.

Met betrekking tot de relatie dwingt de rede tot de erkenning, dat de schakel van oorzaken en gevolgen niet eindeloos kan opklimmen. De laatste oorzaak kan dus niet gedetermineerd en dus aan geen wet der noodzakelijkheid gebonden zijn.

Zoodat er dus buiten de natuurwet vrijwerkende oorzaken bestaan. Niet alles in het heelal is dus het noodzakelijk gevolg der natuurwet.

Maar dezelfde rede leert, dat een begrip van vrijheid, waarbij elke determinatie is uitgesloten, zichzelf weerspreekt, dat elk gewrocht een oorzaak heeft en ook een eerste oorzaak en zijn veronderstelt en een zóó-zijn, waardoor het, als zoodanig weer door een voorafgaanden factor bepaald, ophoudt een vrije oorzaak te zijn en dus in het heelal alleen natuurwet en noodzakelijkheid heerscht. 4e. Wat de modaliteit aangaat, eischt onze rede, dat ter verklaring van hetgeen voorwaardelijk bestaat, hetzij in of buiten het heelal, er een wezen gedacht worde, dat noodzakelijk bestaat; doch deze zelfde rede leert ook, dat alles in de rij der oorzaken, elk verschijnsel voorbijgaat en dus contingent is, ook de eerste oorzaak contingent en dus niet noodzakelijk behoeft te bestaan.

Indien het bijzondere in het heelal niet noodzakelijk behoeft te bestaan, ook het heelal zelf als eenheid van al het bijzondere niet noodzakelijk bestaan kan, zoodat er evenmin in als buiten het heelal een noodzakelijke oorzaak bestaat. Deze verschillende bewijsvoeringen en tegenbewijzen noemt Kant de antinomieën der rede (Zie Kritik der reinen Vernunft, II Abt. 2, c. 2).

Het ligt voor de hand dat deze antinomieën van Kant allerlei critiek hebben uitgelokt. Schopenhauer noemde ze deels sofismen en W.

Wundt verklaarde de mathematische antinomieën voor verwisselingen van het infinite met het transfinite.Antinomie als filosofisch begrip is er dus, zoodra these en antithese zich gelijkelijk door wederlegging der tegenstelling bewijzen laat, zoodat de rede met zichzelve in conflict verschijnt. In zijn critisch idealisme vond Kant de oplossing in de onderscheiding tusschen de verschijning en „das Ding ansich”. De beide eerste antinomieën, de mathematische, zijn echter beide zoowel in hare these als in hare antithese onjuist gesteld, daar zij van de waanvoorstelling uitgaan, dat het heelaal een gegeven is, terwijl het in werkelijkheid slechts een idee is. De beide laatste antinomieën, zijn dynamische en worden dan in de these op het „Ding an sich”, in de antithese op de faenomena toegepast. Daardoor verkrijgt Kant een grondslag voor zijn practische filosofie en staat hij tevens op idealistisch standpunt.

Natuurlijk moet het filosofisch begrip der antinomie wel onderscheiden worden van het theologische antinomisme.

< >