(of Antinomisme) issaamgesteld uit het Grieksche woord anti = tegen, nomos = wet. De wetbestrijding is niet het stelsel van een bepaalde secte, want er is nooit een antinomiaansche kerk geweest, maar het gevoelen van sommige personen in verschillende tijden in verschillende secten.
Onder dezen naam wordt, in den meest algemeenen zin, aangeduid de gedachte, dat de wet der zeden door het Evangelie is te niet gedaan, en dat de geloovige niet gehouden is tot het doen van goede werken. In beginsel stelt het Antinomisme zich tegenover de heiligmaking.Doordat er nooit geweest is een antinomiaansche kerk is er ook geen bepaalde antinomiaansche geloofsbelijdenis, en doordat er niet geweest is één bekend antinomiaan die een „stelsel” ontworpen heeft en vele volgelingen gemaakt heeft, kennen wij niet een bepaald antinomiaansch systeem, maar hebben wij te doen met antinomiaansche gedachten en beginselen, die steeds daaraan te herkennen zijn dat zij altoos, over welk stuk der waarheid ook gehandeld wordt, tegen de wet zijn.
Eerst is er de gedachte: Christus heeft niet alleen als Borg voor de uitverkorenen de schuld betaald, volkomen tot den laatsten quadrantpenning toe, maar Hij heeft óók de smet der zonde gedragen, en is daarom als Borg voor de zijnen óók wedergeboren en heilig gemaakt. Maar daarom is het voor den Christgeloovige die borgtochtelijk gedekt is, niet noodig wedergeboren en heilig gemaakt te worden. Het is niet noodig aan te dringen op berouw, boete, gebed om vergeving van zonde en bekeering. Dat alles behoort tot het leven onder de wet, en moet als wettisch worden aangemerkt. De Christen leeft niet onder de wet maar onder de genade en is algeheel vrij van eenigen band welke ook aan de wet, want Christus is zijn Borg in alle deelen. Het geloof is daarbij het komen tot het inzicht dat men al deze schatten des heils, zijn rechtvaardigheid èn zijn heiligheid in Christus bezit en men voorts zelf niets meer te doen heeft. De zonden die gedaan worden, na tot het geloof gekomen te zijn, zijn zonden van den ouden mensch, hebben tot de geloovigen niets te zeggen, zijn niet eens noodig bestreden te worden, want het is veel beter dat de oude mensch zondigt opdat de genade te meerder worde.
Hier dient opgemerkt te worden dat bij hen die zoo denken er verwarring plaats heeft tusschen de verwerving van het heil en de toepassing daarvan. Het is volkomen waar dat Jezus Christus als Borg de schuld betaald en de zonde verzoend heeft voor de geloovigen, maar dat sluit niet uit den eisch der wedergeboorte, der bekeering en der heiligmaking. Het een doet Christus voor de geloovigen, het andere doet Hij aan en in hen.
Een tweede gedachte is van hen, die niet de verwerving en de toepassing des heils verwarren, maar die vereenzelvigen met het eeuwig besluit des heils en de verwerving daarvan door Christus in de volheid des tijds. Zij zien in het eeuwig besluit de genade Gods en gelooven dat de begenadigden het daaraan alleen en uitsluitend te danken hebben. Maar als de genade in het besluit genoeg is, dan heeft Christus in den tijd ook geen genade meer te verdienen, want de genade is er. De Christus is gekomen niet om te voldoen, niet om het zoenoffer te brengen, maar om het eeuwig besluit van Gods genade te openbaren en op te roepen tot het geloof dat de gedachte aan Gods toorn een misvatting was, en dat ons schuldgevoel en zondebesef niets dan een waan is. Wordt in de eerste gedachte de verhouding van den Christen tegenover de wet verloochend, in de tweede de verhouding van den Christus tegenover de wet. Hij is niet alleen de hoogste Profeet die Gods eeuwigen raad ter verlossing van zondaren openbaart, maar ook de éénige Hoogepriester die ons met de éénige offerande zijns lichaams verlost heeft.
Hij is niet gekomen om de wet en de profeten te ontbinden, maar Hij is gekomen om die te vervullen (Matth. 5 : 17). Hij heeft den vloek der wet gedragen in zijn lijdelijke gehoorzaamheid (Jesaja 53), en daarbij aan Golgotha’s kruis uitgeroepen: het is volbracht; en Hij heeft het recht der wet vervuld in zijn dadelijke gehoorzaamheid, want die wet Gods was in het midden zijns ingewands, en het was zijn lust al Gods welbehagen te doen (Psalm 40 : 9).
Het Antinomisme stelt zich altoos tegen de wet, hetzij bij den Christus, hetzij bij den Christen. De wet is bij hen iets van lager orde, een gedachte van den God des Ouden Testaments voor Israël, maar de God des Nieuwen Testaments, de Vader van Christus Jezus, heeft van de wet vrijgemaakt en tot vrijheid geroepen. Als God een God van liefde is, dan is Christus niet gebonden tot voldoening aan die wet, en als Christus aan die wet heeft voldaan dan is geloovige geheel vrij van die wet.
Maar de Christus zeide: „voorwaar zeg ik u, totdat de hemel en de aarde voorbijgaan, zal er niet één jota noch één tittel van de wet voorbijgaan, totdat het alles zal zijn geschied” (Matth. 5 : 18).
Maar de Christus doet nog veel meer dan door lijdelijke gehoorzaamheid de schuld betalen en door dadelijke gehoorzaamheid de zaligheid verdienen. Hij heeft het heil niet alleen verworven maar past het ook toe aan en in de geloovigen. Daartoe geeft Hij de wedergeboorte, het geloof, de bekeering en de heiligmaking. En het is met name van deze toepassing des heils dat de Antinomiaan niet weten wil. Bij hem is het geloof slechts een verstandelijk aannemen dat de zonden vergeven zijn, maar van eenige geloofswerkzaamheid der ziel is daarbij geen sprake.
De Antinomist is overdreven objectief, hij heeft alleen oog voor het eeuwig besluit Gods of voor het werk van Christus in de volheid des tijds, maar van het inwendige werk van Christus door den Heiligen Geest in het hart der geloovigen weet hij niet.
Het Antinomisme is vierkant in strijd met de Heilige Schrift. De gelijkenis van den wijnstok met de ranken leert dat de hemelsche Landman ziet naar de vrucht, en dat de Vader verheerlijkt wordt als de geloovigen veel vrucht dragen (Joh. 15). De apostelen roepen op: brengt dan vruchten voort des geloofs en der bekeering waardig, en zijt ijverig in goede werken (Matth. 3:8; Tit. 2 : 14).
Het Antinomisme is gevaarlijk voor de zaligheid, want alle boom die geen goede vrucht voortbrengt wordt uitgehouwen, en zonder heiligmaking is het niet mogelijk den Heere te zien (Hebr. 12 : 14).
En daarom hebben onze Hervormers, Calvijn met name, volkomen terecht geleerd dat, alhoewel Christus de wet volbracht heeft, de geloovigen die wet van noode hebben, allereerst als spiegel voor de zonde, om daaruit kennis van zonde en ellende te verkrijgen maar ook als richtsnoer voor het leven der dankbaarheid.
En is het alzoo dat de geloovige daarin het kenmerk der genade heeft als hij liefde voor de wet in zijn hart gevoelt, en zijn treden op Gods spoor zet, dan is dat toch weer Gods werk in hem, want wij zijn Zijn maaksel, geschapen in Christus Jezus tot goede werken, welke God voorbereid heeft, opdat wij daarin wandelen zouden (Ef. 2 : 10). En hiermede in overeenstemming leert onze Confessie, artikel 24, waarin over de heiligmaking en de goede werken gehandeld wordt: „Zoo doen wij dan goede werken, maar niet om te verdienen, want wat zouden wij verdienen ? ja wij zijn in God gehouden voor de goede werken die wij doen, en niet Hij in ons, aangezien Hij het is die in ons werkt beide het willen en het werken naar Zijn welbehagen.”