Het Bedoeïenenvolk Amalek speelt in de Oud-Testamentische geschiedenis een vrij belangrijke rol van de tijden der aartsvaders af tot in de dagen van Saul en David. De Heilige Schrift noemt hun naam het eerst in Genesis 14 : 7, waar we lezen dat de koning van Elam, Kedor-Laomer, en zijn bondgenooten „het gansche veld van den Amalekiet” sloegen.
Blijkens het verband was dit een landstreek tusschen Kades en Sodom, de toenmalige woonplaats van Lot. Dat hier toen reeds Amalekieten woonden, wordt door den Hebreeuwschen tekst wel niet uitdrukkelijk gezegd, maar is toch de meest voor de hand liggende opvatting.
Naar sommiger gevoelen blijkt uit de Oud-Babylonische opschriften, dat Amalek reeds in de eeuwen vóór Abraham een beroemd handelsvolk was, welks waren omstreeks 2300 y. C. op de Babylonische markten kwamen.
Zulk een hooge ouderdom van Amalek zou wel overeenkomen met het gezegde van Bileam, die circa 1400 v. C.
Amalek aanduidde als „eersteling der volken” (Numeri 24 : 20), wat waarschijnlijk zooveel beteekent als „een oer-oud volk”, een volk van veel hoogeren ouderdom dan Moab, Ammon, Edom of Israël. Is deze opvatting inderdaad juist, dan laat Genesis 36:12, 16 zich het best aldus verstaan, dat een gedeelte van het oude volk Amalek later is opgenomen in het Edomietische geslachtsverband.
We komen straks nog even op dit Edomietische Amalek terug.Zeer bekend is het optreden van Amalek tegen Israël in de dagen van Mozes (Exodus 17 : 8—16). In Rafidim, waarschijnlijk ter plaatse van de tegenwoordige oase Feiran in het Sinaï-gebergte, werd het pas uit Egypte verloste volk aangevallen door den krijgszuchtigen Amalekiet, die wellicht uit meer Noordelijke streken derwaarts ten strijde was getrokken. De opgeheven hand van Mozes en het deugdelijke zwaard van Jozua waren de middelen, waardoor des Heeren volk de zege behaalde op den jaloerschen Amalekiet, die. van nu af onder het oordeel der verdelging stond (zie ook Deut. 25 : 17—19). Maar de voltrekking van dit vonnis zou nog enkele eeuwen toeven. Wanneer, na de terugkomst der twaalf verspieders, de ongehoorzame Israëlieten een aanval wagen op het Zuiden van het West-Jordaanland, worden ze niet alleen door de Kanaanieten, maar ook door de Amalekieten verslagen (Numeri 13 : 29 en 14 : 25, 43, 45). En in den tijd der richteren behoorde Amalek meer dan eens tot Israëls onderdrukkers. Amalekieten dienden in het leger van den Moabiet Eglon (Richt. 3 : 12, 13) en trokken in Gideons dagen met Midian over den Jordaan (Richt. 6 : 3, 33 en 7 : 12, vgl. 10 : 12).
Terwijl we de Amalekieten gewoonlijk aantreffen ten Zuiden van Judea, hebben de zooeven genoemde bondgenooten van Moab en Midian mogelijk wat verder naar het Oosten gewoond. Meer opvallend is echter, dat we in den richterentijd ook sporen van Amalek vinden in het hartje van het eigenlijke land Kanaan, in het stamgebied van Efraïm. Naast de duistere plaats in het lied van Debora (Richt. 5 : 14), die op een gewapend conflict tusschen Efraïm en Amalek schijnt te duiden, vinden we de aanteekening (Richt. 12 : 15), dat de richter Abdon begraven werd te Pirhathon in het land van Efraïm „op den berg van den Amalekiet”. Mogelijk hebben we hier te doen met groepjes Amalekieten, die na de straks vermelde invallen in Midden-Kanaan waren blijven hangen. In elk geval lagen hun eigenlijke woonplaatsen in het Zuiden, waar de Kenieten zich in hun midden ophielden (I Sam. 15 : 6, vgl. Richt. 1 : 16 var.). Amaleks rijkdom bestond voornamelijk in runderen, schapen, kameelen en ezels (I Sam. 15 : 3, vgl. 27 : 9 en 30 : 17).
Israëls eerste koning ontving den last, aan Amalek het oordeel der verdelging te voltrekken, dat in Mozes’ dagen uitgesproken was (I Sam. 15 : 1—3). Maar Sauls optreden tegen Amalek, hoe dapper ook (14 : 48), voldeed toch niet aan den eisch des Heeren, en lokte zoo het beroemde woord van Samuël uit: „Gehoorzamen is beter dan slachtoffer, opmerken dan het vette der rammen” (15 : 22, vgl. 28 : 18). Toch heeft Saul ongetwijfeld aan Amalek een geduchten slag toegebracht, en David voegde er het zijne aan toe. In de zestien maanden van zijn verblijf te Ziklag werd beurtelings Amalek door David en Ziklag door Amalek overvallen (27 :8 en 30 :1). Maar het einde was Amaleks nederlaag, waarbij slechts 400 jonge mannen ontkwamen (30:16—18). Enkele dagen later bracht een rondzwervende Amalekiet aan David het bericht van Sauls dood, — een bericht, waarbij hij tot zijn eigen verderf van de waarheid afweek (II Sam. 1 :1—16).
Na Sauis dood (waarschijnlijk 1012 v. C.) hooren we van Amalek niet veel meer. In II Sam. 8:12 lezen we van den buit, door David op hen behaald. Psalm 83, mogelijk in den tijd van Josafat (circa 860 v. C.) gedicht, spreekt van een geweldige coalitie tegen Israël, waarbij Amalek niet ontbrak. En eindelijk verhaalt IKron. 4:42, 43, dat (naar vs. 41 te oordeelen, in de dagen van Hizkia, circa 700 v.
C.) 500 mannen uit den stam Simeon naar Seïr trokken, het overblijfsel der ontkomenen van Amalek sloegen, en hun woonplaatsen blijvend in bezit namen. Waren deze late Amalekieten wellicht afstammelingen van de 400 jonge mannen, die eenmaal aan David ontkwamen? Waren dezen misschien door huwelijk in het volksverband van Edom opgenomen ? Aannemelijk is in elk geval, dat in I Kron. 4 het Edomietische Amalek is bedoeld, want het gebergte Seïr was de woonplaats van Edom.