(in het Hebreeuwsch Ohola en Oholiba). Dit zijn de beteekenisvolle namen van twee zusters, dochters van een Kanaanietische moeder (Ez. 16 : 3, 4).
Onder het beeld van deze twee zusters wordt het volk der tien stammen voorgesteld, dat ontrouw jegens God geworden was (Ez. 23), en Juda, het rijk der twee stammen, dat ook Jehova verlaten had. De naam van Juda is „Oholibah” en is gevormd uit den naam van de Kanaanietische vrouw van Ezau Oholibama (Gen. 36 : 2).
In dien naam ligt de beteekenis „mijn tent”, dat beteekent, dat de Heere daar woonde. De andere naam „Oholah” beteekent „haar eigen tent”.
In die twee namen ligt dus een tegenstelling. Juda mocht zich beroemen op den tempeldienst, Jehova woonde in den tempel; maar Israël had een „eigen tent” opgericht.