I. In den letterlijken zin. „Het gras verdort, de bloem valt af” (Jes 40: 7).
Insgelijks: „Het gras is verdord, en zijn bloem is afgevallen” (1 Petr. 1 : 21). Met dit afvallen wordt de vergankelijkheid van het creatuur geteekend.II. In figuurlijken zin van menschen, die afvallen van degenen, die over hen gesteld zijn. Zoo zijn er volken afgevallen van hun wettige gebieders. De Edomieten en Juda (2 Kon. 8 : 22; 2 Kron. 21 : 8, 9). Het huis Israëls van het huis Davids (1 Kon. 12 : 19). Eenigekoningen van den koning Kedor Laomer (Gen. 14 : 4).
Zedekia van Nebucadnezar (Jer. 52 : 3). De afval van een wettigen vorst wordt in de Heilige Schrift afgekeurd (Rom. 13 : 2, 7). Daarentegen wordt het aan de vorsten toegestaan, dat zij zich weder van de heerschappij verzekeren (1 Sam. 13, 14). Wanneer het echter zoo staat, dat een volk gesteld wordt voor de keuze: wien zullen wij meer gehoorzaam zijn, god of den menschen, dan moet de gehoorzaamheid aan god voorgaan.
III. In geestelijken zin. Afval van god wordt in het Oude Testament dikwerf genoemd. Israël stond in een verbondsbetrekking tot Jehova, en, wanneer het volk den dienst des Heeren begon te verachten en zich wendde tot andere goden werd dit voor een afval gerekend (Jes. 1 : 2). In het Nieuwe Testament wordt ook dikwerf van afval gesproken. Wanneer iemand aan de waarheid den rug toekeert en met bewustzijn, met zijn wil, de zonde kiest, dan wordt die zelfbewuste daad een afval genoemd. „Willens zondigen” (Hebr. 10 : 26).
In Hebr. 6 : 4, 6 wordt zelfs gesproken van hen, die niet weder tot bekeering gebracht kunnen worden. Het is de vraag, of hier van tijdgeloovigen sprake is dan wel van zulken, die de zonde tegen den Heiligen Geest begingen. Omdat hier van een onvergeeflijke zonde gewag gemaakt wordt, moet men aannemen, dat hier de laatste zonde bedoeld wordt. In elk geval leert de Heilige Schrift geen afval der heiligen, want de genadegiften en de roeping gods zijn onberouwelijk (Rom. 11 : 29).
In het Nieuwe Testament wordt ons gezegd, dat de afval in het begin tweeërlei vorm aannam,
1°. een terugkeer van de gezonde leer der waarheid tot het Jodendom (Gal. 4 : 9) of tot het Heidendom (1 Cor. 10:7, 14),
2°. een terugkeer van den dienst van god tot den dienst der zonde (2 Tim. 4 : 10; 1 Joh. 2 : 15).
Bovenal wordt ons in het Nieuwe Testament geleerd, dat in het laatste der dagen een groote afval zal komen. Wanneer de tijd der verdrukking en vervolging, waar Jezus Zelf van sprak (Matth. 24 : 21—25) zal gekomen zijn, zullen vele Christenen in naam afvallen. Niet alleen door verdrukking, maar ook door verleiding zullen velen zich afwenden van het geloof (1 Tim. 4 : 1, 2).