Zoon van den hoogepriester Achimelech, ontvluchtte uit Nob, toen Doëg de priesters vermoordde, tot David (1 Sam. 22:20—23). Daar Saul zijn plaats aan Zadok overdroeg, wilde David den laatste niet afzetten en toch de trouw van Abjathar beloonen; daarom waren er gedurende Davids regeering twee hoogepriesters tegelijk in het ambt (2 Sam. 20 : 25).
Abjathar bewees aan David reeds gedurende diens regeering, maar bijzonder bij het oproer van Absalom, gewichtige diensten (2 Sam. 15 : 24, 35; 17 : 15), en bemiddelde de verzoening na den burgerkrijg (19 : 11). Hij was echter meer aan den persoon van David, dan aan de zaak der theocratie gehecht en liet zich later in de samenzwering van Adonia medesleepen.
Hij werd dan ook door Salomo van zijn ambt ontzet, maar, omdat hij zoovele jaren David trouw gediend, en het heiligdom gedragen had, niet om hoogverraad gedood, maar naar Anathot gebannen (1 Kon. 2:26). Zoo werd naar de profetie (1 Sam. 2 : 30—35) de hoogepriesterlijke waardigheid van het geslacht van Eli en Ithamar, weder aan het geslacht van Eleazar overgedragen; Abjathar schijnt zijn titel evenwel behouden te hebben (1 Kon. 4 : 4).