Dit wil zeggen, door te groot eene kiezigheid tot erger geraken. De oorsprong van dit spreekwoord is in deze kluchtvertelling.
Een schoone en ryke Vryster was van veele braave Vryers ten huwelyk aangezocht. Deze alle liepen een blaauwe scheen, om dat zy verwachtte, daar zoude noch al een beter opdagen. Die hope feilde haar, en haar getyde was verloopen. Ten laatste komt’er een mismaakt gebuchelt ventje te voorschyn. Dat maakt den minnaar aan deze Juffrouw. Zy staat zyn trouwbegeerte toe, onder dit beding, dat hy uit een boschje, ’t geen zy hem noemde, het rechtste en fraaiste stokje, dat hem voorquam, zoude afsnyden; mits dat hy tot het geen hy eens voorby gegaan was, niet mogt wederkeeren. Hy, om zynen last wel uit te voeren, en zyn meestresse eenen aangenamen dienst te doen, begaf zich naar ’t boschje. Hier vond hy in zynen weg wel bequaame rysjes; maar de hope van noch beter te zullen aantreffen, dede hem die voorbystappen. Dus voorttredende, quam hy aan ’t einde van dat boschje; en vermits hy niet weder mogt te rugge keeren, moest hy vergenoegt zyn met een krom en knobbelig misgewas. Dit bragt hy aan zyne toekomende Bruid, met die verschooning, dat hy eerst wel fraayer looten had ontmoet; doch dat hy gehoopt had nog een beter telgje te zullen vinden. Dit was hem mislukt; en om dat hy aan ’t einde van ’t boschje geen beter keur konde maken, had hy zich hier mede moeten behelpen. Waar op zy zeide: Zo mag ik dan mede doen. Dat was ’t geen de ouden niet onaardig zeiden: Hy is van Schoonhoven afgevaren, en te Lelykendam aangekomen.