Dit zegt men van iets onverschilligs. Maar men geeft het kind ook wel een anderen naam, als het onder den eersten niet aangenaam is.
Zo geeft men iets een anderen glimp, of voorwendzel. Doch ’t is de oude Monik, onder een nieuwe kap. Een ziek wyf, of een kranke vrouw. De Joden, om geen verken te noemen, zeggen: dat ding.
Maar niettemin blyft een verken een vogeltje dat men in ons land zwyn heet. Dus zegt men, om geen pest te noemen, de zwaarigheid, of de ziekte, by uitnementheid; en ook wel de gave Gods, om dat God die zonderling toezend. Van zeldzaame naamen hoort men wel: Daar is geen Droes in de hel, die zo heet. Men zegt van die in een quaad gerucht is: Hy heeft een quaaden naam.
Quaade naamen stichten niet, zei de voorlezer, en sloeg die hy niet lezen kon over. Die verken heet, moet in ’t kot. Doch lieve kinderen geeft men lieve naamen.