Dus zegt men dubbelzinnig en boertende, om uit te drukken, dat men niemand het zyne moet ontvreemden; maar hem wel een wetenschap afleeren, of eenige konst afzien. Het woord steelen word dan in een ruimen zin genomen.
Zommige hedendaagsche Boekmakers zyn in die konst geen gaauwdieven, maar steelen door 't woordelyk uitschryven wel zo lomp dat het de boeren merken, en zy naar AEsopus kraay gelyken. Openhertig was de belydenis van hem, die eens anderen Predikatie (die zelf onder de toehoorders was geweest, en hem over zyne onbeschaamdheid bestrafte) had opgezegt; Ik beken, dat ik een geestelyke dief ben. Doch niet alle zulke geestelyke dieven, die niets van het hunne op den predikstoel brengen, behalven de geheugenis, en den mantel, worden dus op de eyeren betrapt; immers zy hebben niet geerne, dat men dit aan den klokreep hangt. ’t Is met die Heeren Postillanten: Hebben is hebben, krygen is de konst. Niemand vrage, van waar hebt gy dat: maar gy moet het hebben. Wy konnen ’t doch, zeggen ze, niet beter maken. Dat is zo, maar ’t is ook waarheid: Hebben is eerlyk, maar steelen is dieflyk.