Onze Overoudebestemoeders plagten zeer staatig en deftig met huiken, opgeçiert met luifels, of hoedekens met quasten, ter kerke te gaan, byzonderlijk om getrouwt te worden, of als Petemeuyen over den Doop van kinderen te staan. Met dat optooizel waren zy in haar Pontificaal zeer weits opgeschikt, en zo vertoonden zy zich met veel zwier en pracht aan de menschen. ’t Spreekwoord wil dan zeggen, dat ymand zich door zo iets, ’t geen hy in oog heeft, niet vereert acht, en daar mede niet wil te voorschijn komen.
Maar lachen onze preutsche Juffrouwen nu met dat ouderwetsche pronkgewaad; de oude Grootmoedertjes zouden, indien zy nu haare gryze hoofden eens uit de grafzarken opbeurden, niet minder, en mogelijk met meerder reden, lachen met de hedensdaagsche nieuwe modes, van kovels met hangende steerten, rokken met uitgespannen hoepels, en diergelijke lelijke fraaiheden. Maar wacht! De huiken en lobben zullen haare beurt van de mode te zyn, wel eens weer krijgen: en het Rijk van onze Jufferpronk zal zo lang niet duuren, als die andere gedaan hebben. Laat eens deze pot zo lang te vuur gaan.