Dat wil zeggen, hy is de vader van dat kind. Deze en diergelyke uitdrukkingen, die men zomtyds hoort, zyn zeer lam, of als men in ’t Latyn zeide: Ille est istipuero suuspater.
My schiet hier te binnen, ’t geen ik voor lange jaaren wel eens gelezen heb. Een boer zat met zyn zoontje in eene herberg; waar in ook een reizer met een hond quam. De boer vraagde hem: Is dat jou hond, Heer? Neen, zeide de andere, ik ben dien hond zyn heer. Dat berispende neen was redenloos, dewyl de boer hem dat vraagde, of hy des honds heer was? De boer echter, al even schrander en taalkundig als die andwoorder, vond dat zo overgeestig, dat hy tot zynen jongen zeide: Dat ’s raar! Keesje.
Vraag my ook zo eens. Keesje gehoorzaamde dat, en zeide: Is dat jou hond? vaêr. Neen, andwoordde de boer, ik ben dien hond zyn vaêr. Doch straks besefte de boer, dat dit zyne eere te na zou zyn, en zei: Neen, Keesje, dat gaat niet.
Ziet daar een staaltje hoe aardig en oordeelkundig zulke platters met de Nederduitsche spreekwoorden en zegswyzen weten om te springen. Maar de hisce non gustabit asinus.