Anders: Hy klad daar meê. Dit zegt men van ymand, die de markt bederft, door de waaren te goed koop te geven.
Dat te doen, noemt men kladden, en zulke kooplieden kladders. Maar hoe past die naam daar op. Ik twyfel niet, of dit is overgebragt van de kladschilders, die voor eenen geringen prys hunne misvormde broddelingen maalen, en de boeren aansmeeren, die hunne beste kamer met zulke meesterstukken opberen. Zulk een Appelles was die Vlaming, die op zyne wyze eenen hond met een haas geschildert had, en zeer voorzigtig, op dat de kykers zich niet mogten vergissen, daar onder schreef: Det es de ont, en det es de ase.
Hier op wierd dit zoet refereintje van een liefhebber gemaakt, ’t geen in zekere herberg gelezen word onder dat pronkjuweel:Lieven van Gante,
Was een schildere jante,
Die kost schilderen met eene streeke
Eenen ont met eenen ase, die malkanderen geleken,
En om te toonen dat hy es de base,
Zoo schreef hy onder dien, det es den ont, en det es den ase.
Ondertusschen die kakelbonte kladderyen vinden noch al koopers; terwyl braave konstwerken niet aan den man willen, en dat kladden doet de konst om brood gaan. Zo doet spiering de kabeljauw afslaan. Dus lyd de achting van braave dichters, door de menigte van kreupele kladrymers. Deze vinden echter ook al koopers en lezers, terwyl betere by hen achter de bank liggen.
Doch zulke lippen, zulke salade. Elkzyn meugje. ’t Zwyn kent geen lekkerder kost, dan drek en draf. Maar waarom heet men een exter kladdegat?