vermogen om zich door de lucht voort te bewegen; bij vleermuizen, vogels en meeste insekten. Bij vliegende maki is er een huidplooi tussen romp en poten voor glijvlucht (bij vliegende vissen de gepaarde vinnen). De langs de gewelfde vleugel stromende lucht veroorzaakt bij vogels een opwaartse kracht (lift), daar de lucht aan de bovenzijde sneller afvloeit dan langs de onderzijde.
Door de nu ontstane onderdruk langs de bovenzijde wordt de vleugel omhoog gezogen. Bovendien wordt hij aan de onderzijde omhooggeduwd. Bij op- en neerslag ontstaat nu een vliegwind die behalve voor de lift ook zorgt voor de voorwaarts gerichte trekkracht, nodig om de luchtweerstand, de drift te overwinnen. De neerslag is belangrijker dan de opslag. Behalve de slagvlucht komt bij vogels (met grote vleugels) zweefvlucht voor. Zij glijden door de lucht zonder hoogteverlies, waarbij gebruik wordt gemaakt van opstijgende luchtstromen (zonder vleugelslag), bv. meeuwen, roofvogels (vgl. zweefvlieger). Bij insekten komen verschillende vliegtypen voor. Bij enkele groepen komen 2 volledig gescheiden vleugelparen voor die ongeveer gelijktijdig (sprinkhanen) of afwisselend (libellen) worden bewogen, meestal zijn voor- en achtervleugel aan één zijde door haakjes verbonden waardoor zij functioneel één vleugel vormen. De vleugelbeweging veroorzaakt een luchtstroom die van voor naar achteren langs de bovenzijde gaat, zodat het insekt er als het ware aanhangt (vgl. helikopter), ➝ zweefvlucht.