Hoerenvoorhoofd, Jeremia 3: 3.
Met deze uitdrukking wordt aangeduid dat aan eene vrouw de zedige bescheidenheid in gebaren en houding ontbreekt, dat zij met onvrouwelijke onbeschaamdheid optreedt. De uitdrukking is overgenomen uit Jeremia 3: 3 waar de profeet hetzelfde van zijn volk getuigt. Met een bij de profeten menigmaal voorkomend beeld stelt hij het Israëlietische volk dat zich aan den dienst van verschillende afgoden menigmaal overgegeven had, als eene vrouw voor die haren wettigen echtgenoot ontrouw was geworden en herhaaldelijk hoererij bedreef. Dat beeld verder uitwerkende zegt hij dat die huisvrouw van Jahweh anders gezegd Juda een hoerenvoorhoofd heeft en weigert schaamrood te worden, omdat het volk van Juda weigerde in de heerschende droogte eene straf Gods voor zijne zware zonde te erkennen en niet de minste schaamte of ootmoed aan den dag legde.