Kind (Koning), Pred. 10: 16.
Dit spreekwoord is uit Pred. 10: 16 overgenomen, met dit onderscheid dat daar het land zelf wordt toegesproken. De waarheid dezer spreuk behoeft geen uitvoerig betoog. De onervarenheid aan den jeugdigen leeftijd eigen, de weelde en wellust waaraan zij, die zoo jong op den troon zijn geplaatst, zich allicht overgeven, de invloed dien eer- en baatzuchtige staatslieden op de regeering oefenen: ziedaar zoo vele oorzaken die, in een land waar de koning onbeperkt gebieder is, tot verderf, zedeloosheid, wanorde, achteruitgang moeten voeren. In zulk een land komt het ook menigmaal voor wat in het tweede gedeelte van het aangehaalde vers staat: dat de vorsten reeds in den morgenstond eten, in den vroegen morgen alreeds ten gevalle van hun heerscher feestmalen houden. De rampzaligheid van dien toestand kende de profeet Jesaja bij eigen ondervinding, daar koning Achas, reeds op jeugdigen leeftijd koning geworden of met invloed op zijns vaders regeering begunstigd, tot schade van het koningrijk aan de aanstonds genoemde verkeerdheden zich overgaf, en door uitspattingen en afgoderij zijn volk ongelukkig maakte. Daarom slaakt Jesaja, hoofdst. 3: 12, de verzuchting: de drijvers, de leidslieden mijns volks zijn kinderen, en vrouwen heerschen over hetzelve. O mijn volk! die u leiden, verleiden u en den weg uwer paden slokken zij in (wat uw pad kon zijn, verderven zij, maken zij tot eene woestenij).
Maar hoewel in het Oosten de ellende, uit het wanbestuur van jeugdige gebieders voortspruitende, menigvuldiger voorkwam, was er ook in Europa tijdens de 15de eeuw en vroeger aanleiding genoeg om het toegelichte spreekwoord te gebruiken.
Wegens het gevaar zulk eener ellende kunnen wij, kinderen der negentiende eeuw, het geluk niet genoeg verheffen van landen als het onze, waar de nieuwere begrippen van staatsrecht zijn doorgedrongen en het Oostersch despotisme onmogelijk heerschen, ja zelfs geen wortel schieten kan.