Aanstoot, 1 Petr. 2: 7, Jesaja 8: 14.
Zoo noemt men vaak eene zaak of persoon die iemand tot toorn en wrevel verwekt, die geheel strijdig is met iemands wenschen of zienswijze. Zoo zijn b.v. de Ev. gezangen den steilrechtzinnige een steen des aanstoots. Zoo wordt menigeen geërgerd, in eene onaangename stemming gebracht, door de ontmoeting van een’ tegenstander. De uitdrukking is ontleend aan 1 Petr. 2 vs. 7 en Jes. 8 vs. 14. Ter laatstgenoemde plaats wordt God voor de twee huizen van Israël, d.i. voor Juda en Israël, een steen des aanstoots, een rotssteen der struikeling genaamd; ter eerstgemelde plaats, uit Jesaja overgenomen, heet Christus steen des aanstoots, rots der ergernis. Maar op beide plaatsen wordt daardoor aangeduid niet wat onaangenaam stemt of wrevelig maakt, maar wat doet struikelen en vallen. God is bij Jesaja voor Israël en Juda tot iets wat hen doet neêrstorten, een oorzaak des verderfs, gelijk Hij den inwoners van Jeruzalem tot een net en een strik is. Christus is den ongehoorzamen aan zijn woord eene oorzaak, dat zij tot zonde en rampzaligheid vervallen; vgl. Luk. 2 vs. 34: deze wordt gezet tot een val. Ergens aanstoot meê geven of aan nemen, zoowel als ergernis geven door iets, in den zin van tot verontwaardiging of wrevel prikkelen, komt in den Bijbel niet voor. Zoowel het een als het ander beteekent in den Bijbel tot zonde aanleiding geven; vgl. Rom. 9 vs. 33, Rom. 14 vs. 21, en voor ergernis Matth. 18 vs. 6. Zie ook de schoone novelle van Busken Huet “Ten halve gekeerd?” in de Guldens-editie, I. pag. 93.