Bijbelse spreekwoorden

C.F. Zeeman (1888)

Gepubliceerd op 12-03-2025

Hij is geheel en al Lazarus

betekenis & definitie

Lazarus, Luk. 16: 20, 21.

- Hij is geheel en al Lazarus.

- Ik ben niet Lazarus.
- Dat is het oude zeer, zei Lazarus en hij krauwde zijn kop.
- ’t Is een ongevoelig Lazarus-zeer, daar geen zalf aan te strijken is.



Al deze uitdrukkingen zijn aan de beschrijving van den bedelaar uit de bekende gelijkenis van Jezus ontleend. Hij wordt in die gelijkenis voorgesteld als vol van booze zweren. Vroeger heeft men gemeend dat hier melaatschheid werd bedoeld. Maar uit de gelijkenis zelve blijkt het tegendeel; een melaatsche moest afgezonderd worden van het maatschappelijk verkeer, dikwijls in een afzonderlijk verblijf vertoeven en mocht zich in allen gevalle niet vrij bewegen in de steden en op den drempel van aanzienlijke woningen vertoonen, gelijk ons van Lazarus wordt medegedeeld. Lev. 13: 45 wordt bevolen door den wetgever dat de met deze ziekte aangetaste zich in treurgewaad kleeden, niet dicht bij iemand naderen en ter waarschuwing de voorbijgangers toeroepen moet: onrein! onrein! Dienovereenkomstig wordt nu ook Luk. 17: 12 verhaald, dat de tien melaatschen, die door Jezus gereinigd werden, in een vlek hem tegen kwamen en van verre bleven staan. De zweren waarvan gesproken wordt, worden door hetzelfde woord aangeduid dat 2 Koning. 20: 7 in de Grieksche vertaling gebruikt is tot aanduiding der verzwering aan Hiskias’ hals, welke door een klomp vijgen genezen werd, en die uitdrukking noodzaakt ons dus evenmin om aan die vreeselijke huidziekte te denken, waarvan Num. 12: 12 melding gemaakt en welke Lev. 13 uitvoerig beschreven wordt.

Toch is juist uit de onderstelling dat de aan Lazarus toegeschreven booze zweren de melaatschheid te kennen gaven, eene geheele reeks van uitdrukkingen gevloeid, zoowel in onze taal als in andere talen voorkomende. Zoo b.v. wordt door het woord Lazarie de melaatschheid aangeduid vgl. het bij Meijer voorkomende spreekwoord getrugeld d.i. gebedeld (afgetroggeld) brood is guet (goed) voer (voor) lazerie; d.w.z. misschien: gebedeld brood is goed tegen de melaatschheid, maar waarschijnlijk: een melaatsche alleen moet zich met gebedeld brood tevreden stellen. — In de middeleeuwen was deze uit Azië waarschijnlijk overgekomen en voornamelijk onder de armste klassen heerschende ziekte in Europa zeer algemeen, zoodat b.v. in 1225 alleen in Frankrijk 2000 gestichten voor deze zieken waren. Anders woonden zij eenzaam in hutjes langs den weg, waren verplicht door een schel of klaphoorn de voorbijgangers te waarschuwen, en ontvingen dan van deze in een aan een langen stok vastgemaakt napje liefdegaven.

Lazarusklep. Die schellen of kleppen waren gedurig in beweging en daarvan is het spreekwoord afkomstig zijn mond gaat als een Lazarusklep, d.w.z. zijn mond staat nooit stil.

Lazarusridders. De personen, die zich uit vroomheid met de oppassing en verpleging der melaatschen belastten en vaak tot den aanzienlijken stand behoorden, werden Lazarusbroeders of Lazarusridders genaamd. De gestichten waarin men de ongelukkigen verpleegde, werden met een naam, van hetzelfde woord afgeleid, Lazarets genoemd, welke benaming later op ziekenhuizen of hospitalen in ’t algemeen overging.

Lazaruszeer. De melaatschheid werd gehouden voor eene afschuwelijke ziekte, maar waarbij men in het onder de zweer half verteerde vleesch Num. 12: 12 geen pijn meer gevoelde. Vandaar het spreekwoord het is een ongevoelig Lazaruszeer, waaraan geen zalf te strijken is, om aan te duiden een ongeneeslijk gebrek, dat door hen, die er mede behept zijn, niet eens meer opgemerkt wordt. Vandaar wellicht ook de spreekwijze ik ben geen Lazarus, om aan te duiden: ik ben niet ongevoelig, maar voel het wel als men mij trapt of beschimpt.

Geheel en al Lazarus. De uitdrukking hij is geheel en al Lazarus zou alleen uit de woorden in de gelijkenis vol zweren vs. 20 verklaard kunnen worden, maar daar men haar menigmaal hoort afwisselen met de spreekwijze hij is geheel en al melaatsch, schijnt zij uit de vereenzelviging van de melaatschheid met de kwaal van Lazarus te moeten afgeleid worden. De uitdrukking wordt gebruikt wanneer men van iemand spreekt die overal puisten en zweren heeft, of door een huiduitslag of huidziekte, als b.v. pokken, is aangetast.

Oude zeer. Dat is het oude zeer, zei Lazarus, en hij krauwde zijn kop, is eene spreekwijze zooals er reeds meer in dit werk vermeld werden, waarbij aan Bijbelsche personen zekere uitdrukkingen in den mond werden gelegd, die met hunne bijzondere gesteldheid schijnen overeen te komen, vgl. b.v. het “vriendelijke vriend” van Mozes tot zijne bokjes; de uitdrukking wordt gebezigd, wanneer men te kennen wil geven, dat men door een of andere vroeger reeds voorkomend bezwaar van geldelijken of anderen aard in deerlijke verlegenheid zit.

Luk. 16, 20. Aan Lazarus zelven daarentegen, die moest liggen aan de voorpoort van de woning des rijken, wordt gedacht in het spreekwoord, in de Praatjes van Jan Ploeger voorkomende: onder dien dekmantel loopen vele gemaakte Lazarussen, waarbij St. Rappinus wonderen zou doen, wat te kennen geeft: “er zijn vele zoogenaamd gebrekkigen en hulpbehoevenden, die met eene ferme dracht slagen wel rap zouden worden.”

Een arme Lazarus beteekent een zeer armoedig en hulpbehoevend man.

< >