Bijbelse spreekwoorden

C.F. Zeeman (1888)

Gepubliceerd op 12-03-2025

Het is een kind van Naboth, vroeg groot en laat wijs.

betekenis & definitie

Kind van Naboth, 1 Sam. 25: 2, 3.

Volgens Harrebomée duidt dit spreekwoord een stijfhoofdigen dwaas aan, die door zijn toch machteloos verzet tegen eenige zaak zich zelven benadeelt. Het spreekwoord vloeit dan voort uit eene ongunstige beschouwing van Naboths weigering om zijn wijnberg aan koning Achab af te staan. Doch 1 Koning 21: 3 wordt alleen gezegd dat Naboth op Achabs verzoek om den wijnberg antwoordde: ik zal u de erve mijner vaderen niet geven. Een ongunstig oordeel over die weigering komt in dit verbaal niet voor; ook verdient het o. i. geene afkeuring dat Naboth prijs stelde op het erfgoed zijns vaders en hij behoefde zich naar de dwaze luim eens konings niet te schikken. Bovendien stonden Achab en Izebel maar niet Naboth bij ons volk in slechten naam. Men denke aan den zoogen. Achabsbiddag 17 April 1619, en zie art. Izebel. Daar het bijbelsch verhaal verder geenerlei bijzonderheid van Naboth vermeldt, die met het laatste gedeelte van het spreekwoord overeenstemt, en, zooals wij later zien zullen, de toevoegsels bij de bijbelsche namen over het geheel gekozen zijn overeenkomstig het karakter dat hun in de Bijbelsche verhalen wordt toegekend, schijnt de gissing niet gewaagd dat zij, die het spreekwoord eerst gebruikten, zich in de laatste letters van den naam hebben vergist, ’t zij dan door een lapsus linguae, uit de overeenkomst tusschen Naboth en Nabob te verklaren, ’t zij door onwetendheid. Zij hoorden de geschiedenis van Nabal verhalen, maar vergisten zich later in den naam. Wij mogen dus hier denken aan het kind van Nabal, 1 Sam. 25: 2, 3; hij was, volgens vs. 2 zeer groot d.w.z. zeer aanzienlijk van vermogen, maar in onze vertaling staat alleen zeer groot, in de oude vertaling bovenmate zeer groot. Al wat van hem wordt medegedeeld geeft ons den indruk van een kloek, forsch, grofgespierd man, ruw in taal en karakter en liefhebber van overvloedig tafelgenot, vs. 3, 36. Zoo is hij, dunkt mij, menigmaal in toespraak of leerrede voor onze jeugdige of oudere landgenooten geteekend geworden, vooral tegenover de zachte en teedere Abigaïl, en dat hij tevens geen verstandig maar een dwaas man was, blijkt niet alleen uit het getuigenis zijner eigene vrouw, vs. 25, maar uit zijne geheele handelwijze tegenover David. Zijn naam Nabal, dwaas, droeg hij met het volste recht.

Dit alles in aanmerking nemende, zal men moeten toestemmen dat de aanstonds geopperde gissing niet onaannemelijk is.

< >