Akker, Deut. 22: 10.
“Gij zult den akker niet ploegen met een os en een ezel,” zoo lezen we Deut. 22: 10. Dit voorschrift, dat reeds in het moeielijk trekken van twee ongelijksoortige dieren zijne aanbeveling vindt, komt voor te midden van verschillende voorschriften om geen twee ongelijksoortige dingen, bv. het dragen van wol en linnen met elkaâr te verbinden en heeft zijn grond in den wensch des Israëlietischen wetgevers, om alle met de natuur strijdige vermenging te voorkomen. Het woord os heeft hier, zooals altoos in het O. T., niet de beteekenis die wij er aan hechten, maar van rund in het algegemeen, ’t zij stier of koe.
Als spreekwoord gebruikt zal deze tekst wel aanduiden dat men geen twee van elkaâr zeer verschillende zaken te zamen moet willen verbinden, bv. geen kind met een volwassene, geen onnoozele met een verstandige, geen grof gebouwde met een fijn- en teêrgevormde, aan denzelfden arbeid moet zetten. Vgl. art. ezel.