Gewogen, Daniël 5: 27.
Deze spreekwijze wordt gebruikt om het ongunstig oordeel aan te duiden, dat men verplicht is na ernstig onderzoek, over iemands kunde, geschiktheid voor eenige betrekking, zuiverheid in leer of wandel, uit te spreken. De spreekwijze is blijkbaar ontleend aan Daniël 5: 27. In dat hoofdstuk wordt ons de geschiedenis verhaald van het uiteinde van Belsazar, den laatsten koning der Chaldeën. Het geheimzinnig letterschrift aan den muur tegenover den zetel des konings, dat door Daniël ontcijferd werd, bevatte o. a. het woord Tekêl wat gewogen beteekent en waarvan Daniël vs. 27 deze omschrijving geeft: gij (o koning!) zijt in weegschalen gewogen en te licht bevonden. Hiermee wilde Daniël te kennen geven, dat, zooals van Gods wege de dagen van ’s konings heerschappij geteld waren en welhaast voleindigd zouden zijn, zoo ook de Koning wegens zijne goddeloosheid in het goddelijk gericht niet kon bestaan, en dus zijn rijk welhaast verdeeld zou worden. De geldigheid dier uitlegging bleek, volgens het verhaal, dienzelfden nacht, want Belsazar de koning der Chaldeën werd gedood. Dat dit gansche verhaal geene zuivere geschiedenis bevat, maar niets anders is dan eene verdichte voorstelling uit het jaar 165 vóór Christus, ten einde, als in een helderen spiegel, in de geschiedenis van Nebucadnezar en Belsazar het wis verderf van den gehaten onderdrukker der Joden Antiochus Epifanes aan de toenmalige Joden ter hunner vertroosting voor te stellen, behoeft hier niet te worden betoogd. De hoofdzaak is de verklaring van de aanstonds genoemde spreekwijze: hierbij moet nog opgemerkt worden, dat het beeld eener door God gehoudene weegschaal, in den Bijbel ook elders voorkomt; zoo b.v. wordt Ps. 62: 10 van de aanzienlijke lieden gezegd, dat zij in eene weegschaal gewogen, lichter zijn dan niets, zoo Job 31: 6, Hij wege mij in eene rechte weegschaal!
Raak den gezalfde niet aan. (Handen van den gezalfde): priesters zijn ook menschen.
Gezalfde, Exodus 40: 15.
Reeds de bijvoeging der laatste woorden priesters zijn ook menschen, duidt aan dat wij hier niet aan de zalving van koningen (waarvoor Harrebomée 2 Sam. 1: 14 aanhaalt) te denken hebben, maar aan de zalving der priesters. De Israëlietische priesters werden altoos ingewijd tot hun heilig ambt, door bestrijking met heilige zalfolie (volgens de Rabbijnen van voorhoofd en handen) Ex. 40: 15 en werden onder de Israëlieten met hoogen eerbied beschouwd, als van God gewijde personen. Hieruit is nu het spreekwoord te verklaren: het beteekent: Wacht u voor het aanranden of kwetsen met woorden of daden, van priesters en geestelijken d.i. aan God gewijde personen. Ziet toe, dat gij hen niet beleedigt of benadeelt, want zij hebben ook hunne gevoelige zijde; zij kunnen, hoe hoog zij staan, niet dulden, wat een ander zou hinderen (ja zijn zelfs dikwijls nog fijngevoeliger). Vergeleken kan hiermee worden de triviale spreekwijze: dat is tegen het heilige huisje gep.st. Misschien heeft het toegelichte spreekwoord ook geen bijbelschen oorsprong, en is alleen te verklaren uit de zeden der R. C. kerk: priesters worden toch ook in die kerk met heilige zalfolie bestreken. Suringar Erasmus XXIII haalt, als hij dit spreekwoord noemt, ter verklaring aan de latijnsche spreuken aurum habet Tolosanum: en illotis manibus rem sacram tangere noli; doch grooter overeenkomst heeft volgens de aanstonds opgegeven beteekenis het mede door hem aangehaalde Wie met den hemel vecht, die is er kwalijk aan.