Profeet, Am. 7: 12.
- Een profeet die brood eet.
- Het is een weerprofeet, die u morgen zal zeggen dat het van daag geregend heeft.
Wanneer het woord profeet in onze spreekwoorden voorkomt, dan is er altoos de beteekenis aan verbonden van voorzegging der toekomst. Wel is in de laatste jaren onder ontwikkelde Christenen meer de overtuiging doorgedrongen dat die gave der voorspelling een zeer klein en onwezenlijk deel van het profetisme uitmaakt, en dat niet enkel in het N. T. b.v. 1 Korinth. 14, maar ook in het O. T. doorgaande de naam profeet aanduidt niet iemand die de toekomst voorspelt, maar iemand die, van godsdienstige geestdrift aangegrepen, over God en goddelijke dingen spreekt en met heiligen ijver zich aankant tegen al wat met de eer van Jahweh en met recht en zedelijkheid schijnt te strijden, maar deze overtuiging is nog niet het eigendom geworden van de klasse waaronder onze meeste spreekwoorden ontstaan, allerminst in den tijd, waaruit de op profeten betrekkelijke spreekwijzen of spreekwoorden grootendeels afkomstig zijn. Derhalve heerscht bij die allen het denkbeeld van voorzeggen, van het onbekende mededeelen.
Met de eerste der aanstonds genoemde spreekwijzen duidt men iemand aan, die in niets van een gewoon mensch verschilt, en wiens zoogenaamde voorzeggingen weinig beteekenis hebben en geen vertrouwen verdienen. De uitdrukking bevat, volgens Heringa, Verhandeling over het gebruik der bijbeltaal, eene tegenstelling met Jezus, die veertig dagen vastte Matth. 4, voor welke meening m. i. evenwel weinig grond bestaat, daar Jezus niet als profeet leefde in de gedachten onzer landgenooten en zijn vasten zulk een gewichtig deel zijner verschijning, ook volgens de voorstelling onzes volks, niet uitmaakte; het voorbeeld van Elia, 1 Kon. 19: 8, zou dan nog beter tegenstelling vormen. Maar de uitdrukking schijnt ontleend te zijn aan Amos 7: 12, wiens geschiedenis niet onbekend onder ons volk was, vgl. het reeds verklaarde: ik ben, zegt Amos, geen profeet, maar herder die niet veel en weet. De betuiging van Amos waaruit dat kreupelïijm voortsproot, Amos 7: 14, is bet antwoord op den eisch van Amazia, den priester te Bethel, om niet langer aldaar tegen Jerobeam te profeteeren, maar liever naar zijn eigen land te gaan. In dien eisch nu van Amazia komen deze woorden voor, Amos 7: 12: Ziener ga weg, vlied naar Juda, eet aldaar brood en profeteer aldaar; wat niet anders beteekent als: verdien elders uw kost met profeteeren, maar laat u hier niet langer hooren, zorg alzoo voor uw onderhoud, maar zwijg voortaan hier. Daaruit kwam nu het gezegde een profeet die brood eet voort, en kreeg, eenigzins in overeenstemming met het in Amos 7 verhaalde, de beteekenis van iemand, die, liever dan zijn profetentaak getrouw te vervullen, zijn brood eet d.i. zijn eigen kost en voordeel zoekt, en dus geen echt profeet mag heeten. Vgl. de uitdrukkingen broodpredikers, voor menschen die slechts om den broode het Evangeliewerk waarnemen. De tweede spreekwijze weerprofeet heeft geene toelichting noodig, maar is van dezelfde beteekenis als de nu toegelichte uitdrukking. Daarmee komt ook overeen de zegswijze: om dat te voorspellen behoeft men geen profeet te zijn.
Volledigheidshalve mogen hier ook nog de volgende uitdrukkingen, met het woord profeet samenverbonden, eene plaats vinden: Een onwillige bode is een half profeet, wat deze beteekenis heeft: als iemand weinig lust heeft om een last te volbrengen, blijkbaar met loome schreden zijne boodschap komt verrichten, dan is dat reeds een slecht voorteeken, een blijk dat de zaak die hij gaat berichten ongunstig is, of dat hij zich weinig vrucht van zijne zending belooft. Daarmee verwant is de uitdrukking: luie lieden zijn halve profeten, hunne traagheid voorspelt ons reeds niet veel goeds.
(Profetendrank, profetenbeziën, profetendrek, profetenbrood, ongeluksprofeet.) Profetendrank is niet anders als zuiver water, volgens 1 Kon. 19: 6, Ezechiel 4: 11. Profetenbroodjes zijn bij ons bekende, vooral in vroegere jaren veel met dien naam genoemde kleine gerstebroodjes, zoo genoemd naar aanleiding van Ezechiel 4: 12, waar de profeet den last ontving om een gerstenkoek te bakken op menschendrek. Het laatste, niet het eerste, is daarbij de hoofdzaak; gerstenkoeken waren bij de Israëlieten zeer gewoon en de benaming drukt dus niets uit dat eigenaardig voor profeten bestemd was, terwijl de laatste bijvoeging de gebruikelijke uitdrukking walgelijk maakt.
Hij heeft profetendrek gegeten beteekent wellicht, hij stelt zich aan als profeet en gebruikt daarvoor vrome bij de profeten voorkomende uitdrukkingen, maar weet van de toekomst niets. Hij krijgt paardenkeutels voor profetenbeziën, beteekent: hij wordt met weinig afgescheept daar hij veel verwachtte. Beide uitdrukkingen komen evenwel in den Bijbel niet voor. Met de benaming van ongeluksprofeet worden zij onderscheiden, die allerlei onheilen aanzeggen. De uitdrukking is ontleend aan de geschiedenis van den gemeenschappelijken oorlog door Achab en Josafat, koningen van Israël en Juda geleverd, 1 Koning. 22: 8, 18. Achab beklaagt zich daar dat de profeet Micha altoos kwaad tegen hem profeteert en weigert daarom eerst hem over het wenschelijke van een oorlog met de Syriers te raadplegen; op raad van Josafat besluit hij er toe en Micha, na ernstig aangemaand te zijn de waarheid te zeggen, profeteert de nederlaag der verbondene legers. Zoo werd het menigmaal voor een kenmerk der valsche profeten aangezien dat zij vrede, vrede, profeteerden en voor een kenmerk hunner geloofwaardigheid, wanneer zij onheil aankondigden. In ongunstigen zin wordt doorgaans het woord bij ons gebruikt, om aanteduiden menschen die ten onrechte altoos allerlei schrikbeelden voorstellen, die steeds ongunstigen uitslag verwachten en voorzeggen. Vgl. b.v. Praatjes van Jan Ploeger, bl. 78, “houd den molen maar gaande en het land zal altoos nog meer geven dan de ongeluksprofeten voorspelden”.