Bijbelse spreekwoorden

C.F. Zeeman (1888)

Gepubliceerd op 12-03-2025

De vaders hebben onrijpe druiven gegeten, de tanden der kinderen zijn stomp geworden.

betekenis & definitie

Druif, Ezechiel 18: 2, Jeremia 31: 29.

Dit spreekwoord bestond reeds bij de Israëlieten en beteekent bij ons evenals bij hen: de kinderen dragen de straf, ondervinden de droevige gevolgen van de zonden hunner ouders. Het hier gebruikte beeld is aan de schadelijke werking van het zuur op de tanden ontleend, zie Spr. 10: 26. De gedachte er in uitgedrukt, komt meermalen in het O. T. voor; vaak bedreigt de Israëlietische wetgever de goddeloozen met eene straf, welke de Allerhoogste niet alleen op hen zelven, maar ook op hun nakroost zal doen drukken, en natuurlijk moest die voorstelling bij een volk dat zoo groote kinderliefde bezat, en zich zoozeer verblijdde over den bloei van zijn nageslacht, wel krachtig van de zonden afschrikken. Maar vaak werd dat denkbeeld misbruikt om zichzelven bij rampen, die de profeten voorstelden als straffen voor de zonden hunner tijdgenooten, vrij te pleiten van schuld of om zich te beklagen over de hardheid en onrechtvaardigheid van het Godsbestuur. Niet de vaders, die ellende voor hun nakroost wilden verhoeden, maar de zoons die de schuld hunner ellende op het voorgeslacht wilden werpen, gebruikten dat spreekwoord: de vaders hebben onrijpe druiven gegeten, en de tanden hunner kinderen (van ons die nu leven) zijn stomp geworden. Daarom keurt Ezechiel het gebruik dier spreuk (Hoofdst. 18: 2—20) ten sterkste af, en waarschuwt zijne tijdgenooten dat zij zelven de straf hunner ongerechtigheid dragen. Jeremia daarentegen, de waarheid der spreuk voor dien tijd erkennende, zegt dat het onder ’t nieuwe verbond dat God met Israël sluiten zal, niet meer zoo zijn zal, dat onder dat verbond de straf voor de zonden zijner vaderen niet meer op een volgend geslacht drukken zal. Wat nu de geldigheid van dit spreekwoord betreft, moet ik opmerken, dat eene pragmatische beschouwing der geschiedenis noodwendig de erkentenis vordert van den nauwen samenhang tusschen de verkeerdheden der voorvaders en den ongunstigen toestand hunner nakomelingen; men kan het leven eens menschen niet afscheiden van dat zijner voorouders; zijn voorspoed, zoowel als zijn armoe of slavernij of ziekelijkheid, wortelt voor een deel in de deugd of in de zonden van hen, die hem het leven schonken; van de andere zijde moeten wij het aandeel niet voorbijzien dat onze eigene wijze van spreken en handelen op onzen welstand of achteruitgang, in eenig opzicht heeft; bovendien het denkbeeld van straf mag alleen persoonlijk zijn; gaan wij gebogen onder de kwade gevolgen van hetgeen vroegere geslachten misdreven, het bewustzijn van schuld zal ons daarbij niet kwellen, het voorrecht van fier het hoofd op te heffen, zal daarbij ons verblijden, wanneer wij zelven deugdzaam en eerlijk handelen.

< >