Ceder, 1 Koning 4: 33.
Deze aan 1 Koning 4: 33 ontleende spreekwijze beteekent dat zoowel de grootsten en machtigsten aan de wet der vergankelijkheid onderhevig zijn, als de kleinen en geringen, en dus aanzien noch rijkdom vrijwaren tegen den dood. Het zeer oostersch gekleurd maar met volkomen juiste beeldspraak gekozen spreekwoord, heeft zijn oorsprong gevonden in de vaak gehoorde beschrijving van Salomo’s wijsheid. 1 Koning. 4: 33 wordt verhaald dat Salomo sprak, (nadacht en schreef) over alle boomen, van den ceder des Libanons af tot de hysop die op den muur groeit toe, dus zoowel over de grootste als over de kleinste. Onder alle boomsoorten van Palaestina stond de ceder, zoowel om zijne sierlijkheid en voortreffelijk hout, als om zijne hoogte boven aan; de ceder is de schoonste in het geslacht der pijnboomen en komt het meest met den lariks overeen: de cederen van den Libanon muntten daarbij uit door hun forschen groei. Vandaar dat met deze menigmaal machtigen en aanzienlijken worden vergeleken, zoo b.v. Assyrie, Ezech. 31: 3 en van den rechtvaardige getuigd wordt Ps. 92: 13 dat hij zal wassen als de ceder op den Libanon. De hysop (origanum) was wel niet het kleinste gewas, maar toch de kleinste boomstruik, daar hij niet meer dan een voet hoog groeit, en door zijne rechte, stevige, houtachtige stengels zich onderscheidt. Zie Veth. Bijbelsch woordenboek, art. hysop. Omdat hij juist niet het kleinste gewas is, wil Thenius, bij hysop gedacht hebben aan een mosplantje, welks bladen eenigzins op die der hysop gelijken (orthotrichum saxatile,) doch wegens de aangevoerde reden ten onrechte.