Abrahams schoot, Luc. 16: 19—31.
Abrahams schoot is eene uitdrukking welke ontleend is aan de gelijkenis van den rijken man en Lazarus, Luc. 16: 19—31. Lazarus wordt daar gezegd, vs. 22, 23, in Abrahams schoot te liggen en alzoo schadeloosstelling te ontvangen voor zijne geleden armoede, voor dat hard en smadelijk liggen voor de poort des rijken. De uitdrukking is ontleend aan de gewoonte der Oosterlingen, om bij den maaltijd aan te liggen op rustbanken, waarbij het hoofd des eenen rustte tegen den boezem, om zoo te spreken in den schoot van den anderen gast; zoo lag de discipel dien Jezus liefhad in zijn schoot volgens Joh. 13: 23; er wordt door aangeduid de plaats welke innige vertrouwelijkheid, hartelijke genegenheid verleenen, zooals ook bij de Romeinen esse in sinu amplexuque. Daar nu Abraham de hooggeëerde en geliefde stamvader was die na zijn dood in het paradijs was opgenomen, werd de plaats aan het hemelsche gastmaal naast hem als de schoonste eereplaats beschouwd, zooals in het algemeen het aanzitten met of ook het liggen in den schoot van Abraham, Izaäk en Jakob voor de grootste eer, het hoogste genot in het toekomstige leven werd gehouden. Van daar dat ook in de taal van ons volk met die uitdrukking een rustig genoegelijk leven wordt aangeduid, zooals bv. in de Kerkelijke Courant van 19 April ’73 de Nederl. Katholieke kerk gezegd wordt “nog in Abrahams schoot te leven, daar zij kalmte genoeg heeft om de kleinste kleinigheden der liturgie ernstig te bespreken.”
Denkende aan het hemelsche lusthof, waar ook de aartsvader zich ophoudt, zegt men van iemand wiens dood men spoedig tegemoet ziet, hij gaat naar Abrahams tuin om boonen te poten.