Ex. 30 : 1—6 geeft Jahwe aan Mozes bevel, een r. te maken, en geeft Hij aan, hoe dit altaar zijn moet. Ex. 30 : 7—10 wordt dan aangewezen, hoe Aäron dat r. moet gebruiken.
Dit altaar moest van acaciahout zijn, 1 el lang, 1 el breed en 2 el hoog. Zijn hoornen moest er één geheel mee vormen. Het moest overtrokken worden met louter goud. Er moest een gouden omlijsting omheen gemaakt worden. Twee gouden ringen moesten worden aangebracht onder die omlijsting op de beide zijkanten als houders voor draagstokken. Deze draagstokken waren eveneens van acaciahout, overtrokken met goud. Geen vreemd reukwerk, doch ook geen brand- of spijsoffer of plengoffer mocht daarop worden gebracht. Volgens Wellhausen was er in de vóór-exilische eredienst van Israël geen sprake van een r. Doch deze stelling is van vele kanten aangevallen. Men heeft in Taannak, ten ZO. van Megiddo, waar van 1901 tot 1905 opgravingen werden verricht, onder leiding van Ernst Sellin, o. m. een groot r. en reukofferschalen gevonden uit de tijd van ± 800 v. C. Wat het altaar betreft, is er echter later twijfel gerezen; velen denken tegenwoordig aan een kolenbekken. De kwestie is moeilijk uit te maken. Laat het waar zijn, dat wij hier inderdaad met een kolenbekken ter verwarming te doen hebben (Jer. 36 : 22, 23), dan nog blijft het feit bestaan, dat er verschillende kleine, rechthoekige, stenen altaren gevonden zijn van ½ tot 1 m hoog, die gediend moeten hebben als reukofferaltaartjes. En deze zijn afkomstig uit de tijd van ± 1200—600 v. C., de z.g. ijzeren tijd, en dienden waarschijnlijk voor privé-gebruik. In Gezer is een vierzijdig blok kalksteen gevonden van ± 40 cm hoog, ouder dan 600 v. C. Behalve de resultaten der opgravingen kunnen ook andere argumenten worden aangevoerd ter bestrijding van de bovengenoemde bewering van Wellhausen.