Zowel in het O.T. als in het N.T. komen deze woorden herhaaldelijk voor. Bedoeld worden allerlei groene, meest jonge en sappige planten, die geschikt zijn om gegeten te worden.
Het is soms mogelijk om het woord „groente” te gebruiken, maar men heeft lang niet altijd te denken aan gekweekte planten zoals wij onder „groente” verstaan. Meestal werden de m. van het veld gelezen, 2 Kon. 4 : 38—40, dus bestonden ze uit wilde planten, waarvan men door ervaring wist, dat ze eetbaar waren. Het eigenlijke „verbouwen van groente” vond niet plaats en zeker niet op grote schaal. Wel werden allerlei „toekruiden” gekweekt op de akker of op een afzonderlijk zaaibed, zoals munt, dille en komijn, waarvan dan sommige wel in de vorm van „sla” gegeten werden, Spr. 15 : 17. In deze betekenis moet de vergelijking in Matt. 13 : 32 (Marc. 4 : 32) genomen worden, en ook de aanduiding Luc. 11 : 42. Rom. 14 : 2 heeft het de algemene betekenis „plantaardig voedsel”. „Een dauw der moeskruiden” (Jes. 26 : 19) berust waarschijnlijk op onjuiste vertaling en zal moeten zijn: „een dauw des lichts”.