(Allium sativum). Deze waarschijnlijk uit de Kirgiezensteppe stammende uiensoort was reeds in de Oudheid zeer gezocht.
Met andere uiensoorten was het een belangrijk bestanddeel van het voedsel der in „herendiensten” arbeidende Israëlieten in Egypte. De bolletjes van de K. zijn klein en door een dunne huid omgeven. Ze werden tot strengetjes ineen gevlochten, in een mortier gestampt en met olie fijn gewreven. Ook werden ze wel rauw bij brood gegeten. De scherpe, eigenaardige geur wordt veroorzaakt door de zich in de cellen van de bol bevindende „olie”, een aetherische, zwavelhoudende stof. Reeds van ouds schreef men aan deze olie een opwekkende werking toe en werd ze gebruikt tegen melancholie en eveneens als wormmiddel.