Met tăchăsj-vellen (St. Vert. „dassenvellen”), die het bovenste dekkleed van de tabernakel vormden, Ex. 26 : 14, en daarom ook genoemd worden onder de heffing, die voor de bouw werd genomen, Ex. 25 : 5; 35 : 7, 23, worden naar alle waarschijnlijkheid „zeekoehuiden” bedoeld.
Deze mening wordt gesteund door het feit, dat de Arab. naam voor de Zeekoe tuchasch is. — In de Rode Zee komt voor de Zeekoe of Doejong (Dugong hemprichi). Dit is een zeer eigenaardig dier. Uiterlijk vertoont het wel enige overeenkomst met een walvis, maar naar zijn verdere bouw is het een Hoefdier. Het leeft aan de kusten en riviermondingen en voedt zich met zeeplanten, wier en gras. Het komt slechts noodgedrongen aan land. De huid is slechts spaarzamelijk behaard en is aan de bovenzijde loodgrauw, aan de onderzijde helderder met donkere vlekken. Daar ze evenals alle zoogdieren longen hebben, moeten ze van tijd tot tijd boven komen, maar overigens blijven ze onder water. Ze leven in kleine troepen, die zich langzaam voortbewegen. De voorpoten zijn vinvormig, terwijl de achterpoten ontbreken. De staart is horizontaal geplaatst. De dikke huid wordt thans nog door de Abessyniërs en de bewoners van het Sinaietisch schiereiland tot sandalen verwerkt, na in de lucht gedroogd te zijn. Dit werd in de Oudheid ook reeds gedaan, Ez. 16 : 10.