een Rom. provincie in het ZO. van Klein-Azië, in het W. en N. begrensd door het gebergte Taurus, in het O. door het Amanusgebergte. Het W. was bergland, het O. een laagvlakte, met een rijke plantengroei.
Over de Taurus voert de weg door de beroemde Porta Cilicae: een rotspas, die wat grootsheid en woestheid betreft, haarsgelijke niet heeft. De rotswanden naderen elkaar tot een engte. In Paulus’ tijd bevond zich hier een echte, in de rotsen vastgemetselde poort, waardoor de Romeinen gemakkelijk de toegang tot Klein-Azië konden beheersen. Oorspronkelijk was er slechts een nauw pad, maar reeds vóór 400 v. C. heeft men de rotsen zover uitgehakt, dat ook wagens konden voorbijgaan. Cicero schrijft in een brief aan Atticus: „De Taurus kan door de sneeuw niet voor Juni worden overgetrokken.” Daardoor kan de tocht van de Apostel Paulus op de 2e zendingsreis niet voor het einde van Mei geweest zijn. — In de vlakte van C. lag bij de monding van de rivier Cydnus de stad Tarsus, Hand. 21 : 39. Er waren in C. reeds vroeg gemeenten van Christenen uit de heidenen, Hand. 15 : 23.