misschien: „verslinder”, of: „verwoester van het volk”, de zoon van Beor, woonde in Pethor aan de Eufraat. Men kan dit Pethor houden voor Pitru, een stad aan de Sagur, een zijrivier van de Eufraat.
Deze stad wordt vermeld door Salmanassar III (zie Assyriërs). Bileam woonde dus in Mesopotamië. Hij moet een bekende waarzegger geweest zijn, want, toen Israël op zijn tocht van Egypte naar Kanaän zich in de velden van Moab gelegerd had, zond Balak, de zoon van Zippor, de koning van Moab, boden naar B. met het verzoek Israël te komen vervloeken. De vloek werd als een machtig wapen beschouwd. Num. 22—24 leest men, hoe de Here er voor zorgde, dat B. Israël zegende. Het gezantschap van Balak had wel een verre reis te maken, om B. te bereiken; wel meer dan 20 dagen duurde de tocht. Eerst weigerde B. met hen mee te gaan. God kwam tot hem des nachts en verbood hem Israël te gaan vervloeken. Met een tweede gezantschap ging hij echter op weg, Num. 22 : 2—21. Het is mogelijk, dat B. Jahwe, de God van Israël gekend heeft. Schelhaas in zijn studie Bileam de waarzegger-profeet (Geref. Theol. Tijdschr. Jan., Febr., Maart 1935) veronderstelt, dat B. als waarzegger gezocht heeft naar deelgenootschap aan de kracht en wijsheid van Jahwe. En Jahwe heeft hem, hoewel hij daarbij in zijn hart zichzelf zocht, terwille willen zijn. Zekerheid is niet te verkrijgen, maar inderdaad kan men zich voor dit standpunt beroepen op het feit, dat Balak juist B. ontbood. Dit kan geschied zijn, omdat hij in B. te doen had met een man, van wie hij wist, dat hij tot de God van Israël in betrekking stond. Daar tot het gezantschap, dat naar B. gezonden werd, ook oudsten van Midian behoorden, Num. 22 : 7, kunnen wij aannemen, dat er tussen Moab en Midian in die tijd een bondgenootschap bestond. Wel ontving B. van God de toestemming met het tweede gezantschap van Balak mee te gaan, maar God voegde er bij: „Alleen het woord, dat Ik tot u spreken zal, dat zult gij volbrengen,” Num. 22 : 21. B. ging met de gezanten mee uit begeerte naar loon, 2 Petr. 2 : 15. Daarom ontbrandde de toorn Gods, toen hij ging, en stelde zich de Engel des Heren op de weg als zijn tegenstander, Num. 22 : 22. Niet hij, maar zijn ezelin zag het gevaar en waarschuwde hem, zie Num. 22 : 22—35, 2 Petr. 2 : 16. In het spreken van de ezelin hebben wij te doen met een wonder. Bileams ogen werden door Jahwe geopend en nu ziet ook hij de Engel van Jahwe staan met uitgetrokken zwaard in de hand, Num. 22 : 31. B. erkent, dat hij gezondigd heeft en verklaart zich bereid terug te keren, Num. 22 : 34. Maar de Engel van Jahwe laat B. doorgaan, die straks tot Balaks diepe verontwaardiging geen vervloekingen, maar zegeningen over Israël uitspreekt, zie Num. 23 : 7—10, 18—24; 24 : 3—9, 15—24. Bileam wordt door de Here, niettegenstaande hij van bezwering gebruik maakt, Num. 24 : 1, gebruikt als zijn profeet; al mogen wij aannemen, dat zijn hart in wat hij zeggen moest niet leefde. Wij krijgen zelfs de indruk, dat hij het niet verkroppen kon, dat hij smadelijk, zonder loon, door Balak werd weggejaagd, Num. 24 : 10, 11. Want uit Num. 31 : 16 blijkt, dat B. de raad gegeven heeft aan de Midianieten, die in debuurt van Moab woonden, om Israël tot trouwbreuk jegens de Here te bewegen en tot het zich koppelen aan Baäl-Peor, Num. 25; uit Openb. 2 : 14 blijkt, dat hij zijn gemene raad ook aan Ralak gaf. B. valt in de strijd van Israël tegen de Midianieten, Num. 31 : 7, 8; Joz. 13 : 22. Hij is, niettegenstaande de verheven inhoud van de ingegeven spreuken, waarin hij zelfs van de Messias als van de ster, die opgaat uit Jakob, profeteerde, Num. 24 : 17, en niettegenstaande zijn wens om zelf de dood der oprechten te sterven, Num. 23 : 10, een vijand geweest van het volk Gods, die door die God werd gebruikt en daarna gedood wegens die vijandschap.