Het woord, dat in het Hebr. voor „ban” gebruikt wordt, betekent; de wijding van iemand of iets tot de ondergang of tot de dood, anathema; en dan ook: de gewijde zaak. Het schijnt oorspronkelijk aan te duiden, dat iets niet aangeraakt mag worden; misschien komt het van een werkwoord, dat in het Arabisch betekent: onwettig, ongeoorloofd verklaren, uitsluiten.
Vgl. voor de ban onder Israël Lev. 27 : 21, 28, 29; Num. 18 : 14; 21 : 2. Hij, aan wie of te wiens ere men personen en zaken wijdde, was Jahwe. Personen moesten gedood worden. Zaken werden het eigendom der priesters of van het heiligdom. In de ban kwam over de personen, die het volk van Jahwe tot zonde en afval van Hem konden verleiden, het wrekende recht van Jahwe. Die personen waren meestal heidenen, b.v. de volken, die Israël bij zijn intocht in Kanaän aantrof, of het waren Israëlieten, die tot afgoderij vervallen waren, of Israëlieten, die zich aan het door de ban getroffene vergrepen hadden, Ex. 22 : 20; Deut. 13 : 12—18; 20 : 16—18; Joz. 6 : 17 v. Later maakten de Joden bij hun synagogale tucht onderscheid tussen een tijdelijke of kleine en een grote of voortdurende ban (zie Synagoge). Ook bij andere volken, b.v. bij de Moabieten, kwam de ban, in de zin van wijding van de krijgsbuit aan de goden, voor. Men kon in Israël vrijwillig de ban oefenen of ook op Jahwe’s bevel.