Zoetsappig
bn. bw. (-er, -st), eig. zoet van sap, alleen fig. gebruikt in minder gunstige zin, al te zoet, zonder pit of kracht, laf, zouteloos: zoetsappige praat; een zoetsappige kerel; — een zoetsappig gezicht, vriendelijk en onaandoenlijk waar dit in tegenstelling staat tot de omstandigheden of de woorden of gezindheid van de persoon ;...