Zier
v. (-en), oorspr. ben. voor een zeer klein diertje (mijt, klein wormpje); thans alleen fig., meest in de verkleinv. ziertje ter aanduiding van een zeer kleine hoeveelheid of een zeer geringe mate, uiterst weinig, zweempje: een ziertje nieuwsgierigheid (Staring); zonder een ziertje gevoel; ik voel er geen zier voor, niets.