Wezen (zijn)
(was, is geweest), vrijwel alleen in de onbepaalde en gebiedende w. voorkomend, 1. bestaan, zijn: die was en eeuwig wezen zal, nl. God; m.n. zó zijn, in zekere kwaliteit bestaan: het mag wezen hoe het wil, het is een onaangename zaak; hij mag er wezen, hij is flink, voor zijn taak berekend; zij mag er wezen, zij is knap van figuur of gezicht...