Volkomen, geheel
bn. bw. (-st), I. bn., 1. geheel, volledig : gij hebt volkomen vrijheid; een volkomen gedaanteverwisseling, (nat. bist.) met duidelijk gescheiden larve- en poptoestand ; (taalk. volkomen klinkers, heldere; 2. volmaakt; een volkomen werk, waaraan niets ontbreekt; — in deze bet. met een versterkende superlatief: zelfs...