Van de hand in den tand leven
D.w.z. elken dag verteren wat men verdient; het krap, niet breed hebben. In de 16de eeuw bij Campen, 83: tis mithem van den handen inden tanden; Goedthals, 119: vander handt inden tant varen, le souffreteux mange son bled en herbe; Idinau, 269:Het gaet daer al, van handt in den tandt. Daer men kort op-eet, watmen windt. Halma, 203:...