Trāiectĭo
ōnis, f. 1. eig., het oversteken, overtocht, overvaart (van een persoon); stellae, vallende ster, Cic. 2. overdr., tr. in alium, het schuiven op een ander, Cic. | in ’t bijz., verplaatsing, verborum, Cic.; overdrijving, hyperbole, veritatis superlatio atque traiectio, Cic.