Timp
m. (-en), 1. tip, spits toelopend of smal uiteinde, punt: die hond heeft een wit timpje aan de staart; 2. kapje, eindsnede van een brood; 3. langwerpig spits broodje: Amsterdamse timpen; 4. (gew.) hoekig stuk grond; 5. aan weerskanten puntig uitlopend stukje hout dat de jongens met een stok omhoog- en dan vooruitslaan, elders ti...