Wat is de betekenis van Timp?

2025-07-25
Groot woordenboek der Nederlandse taal

Van Dale Uitgevers (1950)

Timp

m. (-en), 1. tip, spits toelopend of smal uiteinde, punt: die hond heeft een wit timpje aan de staart; 2. kapje, eindsnede van een brood; 3. langwerpig spits broodje: Amsterdamse timpen; 4. (gew.) hoekig stuk grond; 5. aan weerskanten puntig uitlopend stukje hout dat de jongens met een stok omhoog- en dan vooruitslaan, elders ti...

2025-07-25
Vreemd Nederlands

Jan Meulendijks (1993)

Timp

puntbrood; spits uiteinde

2025-07-25
Verklarend handwoordenboek der Nederlandse taal

M. J. Koenen's (1937)

timp

m. timpen (tip, naar voren overstekende punt van kap of keuvel; spits, smal uitlopend uiteinde); zie timpje.

2025-07-25
Woordenboek voor praktische kennis

Dr. L.M. Metz (1937)

Timp

Punt. Driehoekig stuk land. Spits broodje. De naar voren uitstekende punt van een monnikskap.

2025-07-25
Modern Woordenboek

Jozef Verschueren (1930)

timp

m. (-en; -je) spits uitlopend iets nl. 1. spits uiteinde : de van een vinger; een land. 2. langwerpig, min of meer ruitvormig puntbrood : kersttimpen. 3. aan beide zijden spits toelopend stukje hout dat bij sommige jongensspelen omhoog- en dan weggeslagen wordt.

2025-07-25
Groot woordenboek der Nederlandsche taal

J.H. van Dale (1898)

Timp

Timp - m. (-en), tip, spits toeloopend of smal uiteinde bv. een timp land, een timp brood, de korst of het kapje; — langwerpig iets dat aan beide zijden puntig uitloopt; inz. zulk een stukje hout dat de jongens met een stok omhoog- en dan vooruitslaan, elders ook tip geheeten; langwerpig spits broodje van fijn deeg : kersttimpen. TIMPJE, o. (...

2025-07-25
Etymologicum 1573

Cornelis Kiliaan (1573)

Timp

hol. Cornu, angulus.