Groot woordenboek der Nederlandse taal

Van Dale Uitgevers (1950)

Gepubliceerd op 01-01-2021

Timp

betekenis & definitie

m. (-en),

1. tip, spits toelopend of smal uiteinde, punt: die hond heeft een wit timpje aan de staart;
2. kapje, eindsnede van een brood;
3. langwerpig spits broodje: Amsterdamse timpen;
4. (gew.) hoekig stuk grond;
5. aan weerskanten puntig uitlopend stukje hout dat de jongens met een stok omhoog- en dan vooruitslaan, elders tip geheten.

< >