Timmeren
(timmerde, heeft getimmerd), 1. (overg.) bouwen, thans uitsluitend van houten bouw gezegd: een huis, een schip timmeren; houten huisjes in elkaar timmeren; (ook) stuk slaan: toen hij zag dat hij met zijn knutselwerk niet opschoot, werd hij zo driftig dat hij de hele boel in elkaar timmerde; — (spr.) wie aan de weg timm...